Direct naar artikelinhoud
Column

Ik volg de man tot in het broodrayon, waar hij de scampi’s in zijn mond propt en het potje ergens lukraak neerzet

Lize SpitBeeld Bob Van Mol

Auteur Lize Spit en haar collega Bregje Hofstede, allebei 31, vertellen beurtelings over hun leven. Deze week: Lize Spit.

Plof! In het visrayon van de supermarkt hoor ik naast me de plasticfolie van een potje gaan. Dit geluid hoort niet thuis in winkels, daarom trekt het mijn aandacht. De man die het potje opentrok gaat gekleed in een groene jas en draagt keurige schoenen. Hij maakt de folie op zo’n routineuze wijze los, dat je kunt denken dat hij hiervoor wordt ingehuurd, lukraak scampi’s in look testen. Dat open potje intrigeert me, zeker nu hij ermee door de winkel beweegt, een lookwalm verspreidend. Wilde hij zich ervan vergewissen dat het wel degelijk looksaus was, en gaat hij nu toch afrekenen?

Ik volg hem tot in het broodrayon, waar hij opnieuw halt houdt en met zijn vingers die scampi’s allemaal in zijn mond propt. Het lege potje zet hij lukraak ergens neer. Hij loopt verder, in een lookwalm gehuld. Opent verpakkingen, duwt nog wat chips in zijn mond. Ik blijf volgen, niemand spreekt de man aan, niemand lijkt hem op te merken. Hij loopt er niet slecht gekleed bij, anders had ik hem desnoods nog kunnen voorstellen om zijn boodschappen in zijn plaats te betalen, zoals ik laatst deed bij de bedelaarster met dwerggroei, die me meteen op sleeptouw nam en maar producten blééf aanwijzen – een pot Nutella, een gigantische rookworst, enzovoort, enzovoort – tot ze bijna haar gewicht in boodschappen had en ik zei dat het stilaan wel genoeg was geweest.

Iets later passeert de man, zelfgenoegzaam kauwend op druiven, langs de kassa waar ik sta aan te schuiven. Hij steekt voorbij, gaat naar buiten, zonder boodschappen, de spot met ons allen drijvend – wij die braaf alles op de band leggen, wij die voor ons plezier betalen.

Het was de volleerde houding waarmee hij die garnalen opslokte: hij deed dat niet uit honger, nee, hij deed het gewoon omdat het kón. En wat als iedereen zich dit permitteerde, hoe zou de Delhaize er dan uitzien? Je zou lang moeten zoeken tot je een onaangebroken pak chips vond.

Wat is ‘het goede’ doen, in deze situatie? Wegkijken? In je vuistje lachen omdat een grote winkelketen verlies lijdt, een keten die het lef heeft zes scampi’s voor vier euro te verkopen? Of mee de orde helpen bewaren en deze man aanspreken op zijn gedrag?

En als ik hem aansprak, koos ik dan niet simpelweg voor ‘mijn kamp’, ik, een Brusselaar, die nu eenmaal meer ervaring heeft met bestolen worden dan met stelen?

Ik hak de knoop door en doe braaf melding bij het personeel. De man is toch al lang uit het zicht verdwenen. Het beveiligingspersoneel vraagt me hem te beschrijven. Ik probeer kaalheid uit te beelden, omdat ik er het Franse woord voor ben vergeten. Ze nemen me de winkel in, wijzen naar elke kale man, naar elke groene jas – keer op keer schud ik het hoofd. Ik hoop maar dat de man niet nog even terugkeert met een kleine nahonger, want wat zal ik dan doen?

‘Klikspaan, halve maan, je durft niet door mijn straatje gaan’, klinken duizend kinderstemmetjes in mijn hoofd. ‘’t Hondje zal je bijten, ‘t Katje zal je krabbelen, dat komt van al je babbelen!’

Op weg naar huis, lopend over de Anspachlaan, blijf ik uit de buurt van alle dieren.