Direct naar artikelinhoud
Column

Er werd een plan uitgevoerd waar ik niet in betrokken werd maar waar ik wel de spil van was

Lize SpitBeeld Bob Van Mol

Auteur Lize Spit en haar collega Bregje Hofstede, allebei 31, vertellen beurtelings over hun leven.

Ik werd bestolen. Het gebeurde ter hoogte van de Anspachlaan, op weg naar huis, een dag nadat ik een column inleverde met daarin de zin: ‘Ik, een Brusselaar die nu eenmaal meer ervaring heeft met bestolen worden dan met stelen’ – alsof ik het lot op ideeën had gebracht.

Een bonenstaak kwam voor me uit wandelen, in zijn hand droeg hij een oranje boodschappentas. Achter mij liepen vier kereltjes, die eerder met de bonenstaak hadden staan keuvelen. Ik merkte snel op wat er aan het gebeuren was, werd omsingeld, er werd een plan uitgevoerd waar ik niet in betrokken werd maar waar ik wel de spil van was. Ik stak de straat over, probeerde ze af te schudden, maar ze hadden mijn rugzak al opengeritst en mijn portefeuille te pakken gekregen.

Verslagen wandelde ik rondjes op het kruispunt waar de diefstal had plaatsgevonden. Behalve mijn vertrouwen in vrijwel alle hangjongeren, was ik ook drie maanden aan boekhoudkundige bewijzen, waardebonnen, een nieuwe railpass, doktersbriefjes, cashgeld, pasfoto’s van geliefden, een paspoort en mijn bankkaarten kwijt.

Aan de overkant van de straat dook plots de bonenstaak weer op. Hij stond naast een tweede kerel die exact dezelfde oranje boodschappentas droeg. Natuurlijk, dit waren de bendehoofden, in hun tasjes werden de gestolen goederen verzameld. Ik stapte driest op het tweetal af, eiste dat ze m’n portefeuille teruggaven, het geld mochten ze houden. Ze wilden niet toegeven.

De toevallig passerende politiepatrouille die ik aanklampte en voor wie de kerels al snel de benen namen, raadde me aan aangifte te doen, maar dat wilde ik nog niet. Ik begon verwoed de vuilnisbakken in de omgeving te doorzoeken, in de hoop mijn van cash ontdane portefeuille te vinden, en dat alles dan vergeten en vergeven zou zijn. Het ging zachtjes regenen.

Zodra je in vuilnisbakken graait, zak je meteen af tot het laagste van de samenleving, een categorie die je welwillend in zich opneemt. Een zwerver liep met me mee, probeerde me te paaien zoals jongens dat doen wanneer er een nieuweling in de klas wordt voorgesteld. Voorbijgangers met paraplu’s schudden misprijzend hun hoofd. Er waren veel meer vuilnisbakken dan ik ooit vermoed had – daar, nog eentje, en ook deze nog. En waarom díé dan ook niet even checken? Hoe meer vuilnis ik doorzocht, hoe natter ik werd, hoe meer ik verloor.

“Alsjeblieft, ga naar huis”, smeekte mijn vriend, die me opbelde. Ik vertelde hem dat ik als kind ooit een oorring verloor, dat ik toen urenlang was blijven zoeken op de plaatsen waar ik die dag gespeeld had, de tuin en het aangrenzende maisveld, in de rotsvaste overtuiging het ringetje terug te zullen vinden als ik maar lang genoeg door bleef zoeken; tot mijn moeder me bij valavond naar binnen dwong. Hoe naïeve hoop dan omslaat in berustende zelfhaat.

“Waar ben je nu? En waar ben je nú?” vroeg mijn vriend. Hij zei pas in te zullen haken als hij mijn zware voordeur in het slot kon horen klikken. Terwijl we verder belden en ik de weg naar huis inzette, bleef ik op mijn pad alle vuilnisbakken met één hand doorwoelen.