Direct naar artikelinhoud
AchtergrondOnderwijs

Uniek onderzoek werpt blik in hoofd van de scholier: hoe kijken ze naar zichzelf, elkaar en de toekomst?

Uniek onderzoek werpt blik in hoofd van de scholier: hoe kijken ze naar zichzelf, elkaar en de toekomst?
Beeld Sven Franzen

Vijftienduizend uren. Zoveel tijd brengen uw kinderen in totaal door op school. Het boek Over leven op school levert nieuwe inzichten over die minisamenlevingen achter de schoolpoort. Hoe negatief kijken moslimjongeren en hun christelijke leeftijdsgenoten naar homo’s en lesbiennes? En zijn jongeren met buitenlandse (groot)ouders tevreden met hun leven?

en

Wat is JOP?

Lieve Bradt, Bram Spruyt, Filip Van Droogenbroeck en nog een resem andere academici gingen aan de slag met de gegevens van de JOP-monitor uit 2018 en 2019 en schreven het boek Over leven op school. JOP staat voor JeugdOnderzoeksPlatform, is een samenwerking tussen de universiteiten van Gent, Brussel en Leuven en bevraagt om de vijf jaar duizenden jongeren.

Op basis van nieuwe analyses van deze data over de Vlaamse schoolgaande jeugd kwamen ze tot bijzondere inzichten over het leven in de klas en op de schoolplaats.

Er is wel één studie in het boek Over leven op school dat geen gebruik maakt van het JOP. Criminoloog Dieter Burssens bevroeg apart honderden jongeren, leerkrachten en directies in zes scholen.

STUDIE 1

Jonge moslims staan twee keer zo negatief tegenover homo’s als christelijke jongeren

Het is een ongemakkelijke waarheid, maar ze wordt nu wel bevestigd door grootschalig onderzoek: moslimjongeren staan veel negatiever tegenover homo’s en lesbiennes dan hun christelijke leeftijdsgenoten.

Sociologen Filip Van Droogenbroeck en Bram Spruyt schotelden ruim 1.800 jonge moslims (887) en christenen (923) uitgebreide vragenlijsten voor over hun houding tegenover homo’s en lesbiennes. “Bij beide religies blijken dezelfde mechanismen en patronen te spelen”, zegt Van Droogenbroeck. “Er is zowel bij jonge christenen als bij jonge moslims een gelijkaardige druk vanuit familie en vrienden om zich te conformeren aan de waarden en normen van hun godsdiensten.”

Toch blijken de verschillen tussen christelijke en moslimjongeren opvallend groot. Moslimjongeren vinden zichzelf veel religieuzer en volgen meer de regels op dan christelijke jongeren. Nog opvallender is dat de druk die moslimjongeren ervaren om zich religieus te conformeren drie keer hoger ligt dan bij jonge christenen.

Bij moslimjongeren komt ook twee keer zoveel homonegativiteit voor als bij christelijke jongeren. “Maar binnen religie is gender wel bepalender dan hoe gelovig je bent”, zegt Van Droogenbroeck. “Zowel moslimmeisjes als christelijke meisjes staan veel minder negatief tegenover homo’s en lesbiennes dan de jongens uit beide religies.”

Jongens uit het technisch en beroepsonderwijs reageren het negatiefst. Van Droogenbroeck: “Hun omgeving is ook precairder, hun socio-economische positie is zwakker en daardoor ervaren zij meer onzekerheid in hun leven. Hun religie biedt hen troost en een sterke, sociale identiteit. Het overtreden van bepaalde regels - homoseksualiteit is immers verboden in beide religies - ligt daardoor veel gevoeliger.”

Scholen moeten zich bewust zijn van de groepsdruk op jongeren, afkomstig van hun gelovige klasgenoten. “Er ontstaan op scholen sociale contexten waarin jongeren elkaar op hun fouten tegen hun geloof wijzen”, zegt Van Droogenbroeck. Dat geloof afwijzen, doen leerkrachten beter niet. “Als leerkrachten de antiholebigevoelens willen temperen, kunnen ze het best wijzen op de bestaande homoseksualiteit binnen de islam en het christendom of homoseksuele imams en priesters - want die zijn er - als voorbeeld stellen. Het probleem is immers niet de religie an sich, maar hoe die religie beleefd wordt.”

In dat laatste kan Mohammed (21) zich zeker vinden. Hij vluchtte drie jaar geleden uit het Midden-Oosten naar België omdat hij homo is. “Eerder dan de islam zelf denk ik inderdaad dat het aan de traditie ligt”, zegt hij. “In Libanon, Egypte en Palestina - toch drie moslimlanden - is de houding tegenover moslims behoorlijk verschillend.”

Wat ziet hij als een mogelijke oplossing? 

“Als iemand voor een klas staat en leerlingen vertelt dat homoseksualiteit helemaal geen ziekte is, zal dat helpen”, zegt Mohammed. “Maar dat zal nog krachtiger zijn als dat gezegd wordt door iemand van Arabische origine, in de taal. Die kan inderdaad benadrukken dat homoseksualiteit er altijd geweest is, overal, in elke religie. Weet u: vierhonderd jaar geleden was er al een dichter, Abu Nawas. Hij schreef, in het Arabisch, hoe hij zich aangetrokken voelde tot jongens en het toch mogelijk is om moslim te zijn.”

STUDIE 2

Meisjes zijn meer verbonden met hun ‘thuiscultuur’ dan jongens

Hoe verbonden voelen jongeren zich nog met het land waar hun familie vandaan komt? Meer dan 87 procent blijkt nog een dikke boon te hebben voor dat ‘thuisland’. Hoe groter die gehechtheid, hoe tevredener ze zijn over hun leven.

Meer dan tweeduizend jongeren met buitenlandse roots kregen vragen over hun gehechtheid aan het herkomstland van hun familie. Het gaat hier om jongeren die meestal in België geboren zijn en dus zelf niet migreerden. Toch blijkt die verbondenheid met hun ‘nabije buitenland’ nog extreem hoog.

Naomi Izabela (17). 'Ik voel me niet zo verbonden met het thuisland van mijn mama. Ik voel me Vlaams, houd van Vlaams eten, Vlaamse liedjes.'Beeld Thomas Nolf

De meerderheid van de jongeren voelt zich trots als iemand uit dat land op een positieve manier in het nieuws komt, luistert graag naar muziek uit dat land en heeft via sociale media regelmatig contact met familieleden. “Deze jongeren hebben een solide etnische identiteit ontwikkeld. Wanneer jongeren nog zoekende zijn naar hun etnische identiteit, kan dit voor verwarring zorgen. Deze jongeren weten nog niet goed hoe ze zich moeten voelen”, zegt sociologe Laora Mastari (VUB). 

Ander onderzoek toont aan dat die sterke identificatie met het herkomstland zeker de gehechtheid met de stad of met België niet uitsluit. Mastari: “Een identiteit is altijd meerlagig, en dat geldt dus ook voor deze jongeren.”

Chadi Abou Al Ghar (22) heeft een Belgische moeder en een Egyptische vader. “Ik ben hier opgegroeid, mijn ouders maakten er dan ook een prioriteit dat ik goed Nederlands leerde.” Maar hij pikte Arabische woorden op als hij zijn vader met zijn vrienden hoorde praten, en begon die na te zeggen. “Toen heeft mijn vader beslist me fatsoenlijk Arabisch te leren”, zegt hij. Op de kunsthumaniora groeide zijn interesse voor Arabische muziek. “Ik kende die muziek al deels door onze vakanties in Egypte, maar vanaf mijn zestiende heb ik me er echt in verdiept. Ik volg ook van beide landen het nieuws en ben even trots op een Egyptische olympische medaille als op een doelpunt van de Rode Duivels. Die Arabische identiteit maakt dat ik mezelf beter ken, waardoor ik ook meer begrijp van de andere culturen van mijn vrienden.”

Chadi Abou Al Ghar (22) heeft een Belgische moeder en een Egyptische vader. 'Ik ben hier opgegroeid, mijn ouders maakten er dan ook een prioriteit dat ik goed Nederlands leerde.'Beeld Tine Schoemaker

Meisjes blijken wel veel gehechter aan hun afkomst dan jongens. Mastari: “De meisjes krijgen de verantwoordelijkheid om de cultuur vast te houden en door te geven. Dat gaat van moeder op moeder, van dochter op dochter. Zij ervaren ook meer druk om zich te gedragen volgens de culturele normen, de jongens worden in elke cultuur vrijer opgevoed. De vrouwen zijn echt de dragers van de cultuur.”

Dat het evengoed totaal anders kan lopen, bewijst het verhaal van Naomi Izabela (17). “Ik voel me niet zo verbonden met het thuisland van mijn mama”, zegt ze. “Ik voel me Vlaams, houd van Vlaams eten, Vlaamse liedjes. Ik leg veel minder de nadruk op de Afrikaanse identiteit. Hoe dat komt? Mijn moeder legt zelf veel meer de nadruk op integratie in België.”

Jongeren die zich niet etnisch verbonden voelen, maar die wel in een school zitten met veel kinderen met buitenlandse roots blijken minder blijmoedig. Mastari: “Zij hebben het gevoel dat hun klasgenoten wel al hun etnische identiteit hebben gevonden, maar zij zelf nog niet. Daardoor blijken zij minder tevreden, mogelijk door het gevoel dat ze er niet volledig bij horen.”

STUDIE 3

Hoe minder straffen, hoe minder leerlingen afhaken

In scholen waar leerkrachten echt voor hun leerlingen zorgen, en die leerkrachten dus nog net een stapje verder gaan dan hun collega’s, blijken de leerlingen minder af te haken. “Leerkrachten zijn ook best zuinig met straffen.”

Jongeren in het vierde en vijfde middelbaar hangen weleens het varken uit en gaan af en toe over de schreef. Maar het is slechts een kleine minderheid die na dat kattenkwaad tussen hun zestiende en hun achttiende zwaar delinquent gedrag gaat vertonen. Dé vraag is waar het tipping point ligt. Waarom gaat de ene jongere probleemgedrag vertonen en komt de andere in die apenjaren al snel weer op het rechte pad? 

Jongeren die zich echt misdragen, blijken meestal een slechte band te hebben met hun school. Het komt er als school dus op aan om ervoor te zorgen dat de leerlingen niet afhaken en dat hun binding met de school intact blijft.

Criminoloog Dieter Burssens, nu werkzaam bij het NICC (Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie), trok daarom met vragenlijsten naar zes grote scholen met aso- en tso-afdelingen. Honderden leerlingen kregen vragen aan het begin en aan het einde van het eerste middelbaar. Hij interviewde ook hun leerkrachten, directeurs en leerlingenbegeleiders.

In het begin, wanneer die leerlingen dus nog maar net gestart zijn, hebben ze een hele goede en sterke band met de school. Maar aan het einde van het schooljaar scoort ruwweg een op de vijf leerlingen een stuk lager.

“In alle scholen was er heel veel enthousiasme en energie bij de leerkrachten”, zegt Burssens. “Toch bleken er in twee scholen opmerkelijk minder jongeren die afhaakten. Wat het verschil maakte, is dat in die scholen de leerkrachten duidelijk veel verder gingen in hun extra zorg voor hun leerlingen. Als ze merkten dat het niet goed ging met een leerling, gingen ze die - nog meer dan andere leerkrachten - even apart nemen na de school en met hen praten. Of als een leerling zijn schoolkaft meermaals niet in orde had, gingen ze dat zelf even doen en er een grapje over maken. Die gebaren werden erg geapprecieerd door de leerlingen.”

Bram Spruyt (l.) en Filip Van Droogenbroeck.Beeld Eric de Mildt

Het onderzoek wees ook uit dat leerkrachten en directies best zuinig zijn met straffen, zeker in de eerste jaren. “Sancties tasten de band aan tussen leerling en leerkracht”, zegt Burssens. “Als leerlingen in het eerste en tweede middelbaar veel zware straffen krijgen, haken ze af en hebben sancties geen effect meer wanneer ze later echt probleemgedrag gaan vertonen. Leerkrachten mogen dus niet te vroeg de sanctiekaart trekken. Wie bijvoorbeeld de dialoog met de leerling blijft aangaan, houdt de band gaaf.”

Burssens wijst er nog op dat scholen vaak blind varen omdat ze te weinig weten of hun aanpak al dan niet werkt. “Toen ik mijn onderzoek ging voorstellen aan de school met de beste resultaten - een school met weinig afhakers en een sterke binding met haar leerlingen - bleek dat ze er daar over nadachten om terug te keren naar hun oude systeem met een tuchtprefect en veel strafstudie. De leerkrachten en directie wisten dus niet hoe goed ze eigenlijk bezig waren omdat ze te weinig opmerkten wat hun inspanningen opleverden. Een goed registratiesysteem van de binding bij leerlingen zou dat verhelpen, maar ik denk niet dat scholen daar ook nog tijd voor hebben. Ze leveren al zo veel inspanningen.”

Studie 4

Vooral jongens uit tso en bso kijken moedeloos naar toekomst

“Wat is hier in godsnaam het nut van?” Het is een vraag die elke leerling zich weleens stelt. Maar sommige jongeren zijn continu schoolmoe; 11 procent verlaat uiteindelijk zelfs de schoolbanken zonder diploma. Hoe krijgt het onderwijs dat percentage het best naar omlaag?

Het blijken vooral jongens te zijn die school zinloos vinden, zo concluderen Mieke Van Houtte (UGent), Pieter De Pauw (UGent), Lieve Bradt (UGent) en Bram Spruyt (VUB) na analyses van de JOP-monitor. Zij zijn schoolmoe, en krijgen dat maar niet van zich afgeschud: ze vertonen meer wangedrag, halen slechtere punten en vertrekken vaker van school zonder diploma. Ook leerlingen met een lagere sociaaleconomische status en leerlingen uit het tso en bso maken er meer kans op.

“Of ik dat merk? Aan het gedrag van sommige leerlingen wel”, zegt Ilona Bellemans (15), die in het vierde jaar elektromechanica (tso) zit. “Ze studeren niet of maken geen taken. Maar ook in de les luisteren ze niet naar de leerkracht.”

Uit een bevraging van zo’n 6.000 leerlingen in het secundair blijkt dat vooral de drie letters van tso of bso voor dat negatief toekomstbeeld zorgen. Noch sociaaleconomische status, noch migratieachtergrond - vaak grote voorspellers voor resultaten in het onderwijs - beïnvloeden dit. Hoe meer een leerling zichzelf als een tso- of bso-leerling ziet, hoe negatiever dat toekomstbeeld.

“Leerlingen rekenen zichzelf dan tot de groep waarop een stigma heerst, waarop mensen neerkijken”, zegt Bradt. Dat ‘neerkijken op tso’, zegt Bellemans niet op te merken. Al geeft ze ook toe uitdrukkingen te gebruiken als ‘zakken naar bso’, wat de impliciete hiërarchie tussen onderwijsvormen bevestigt. “Ik zou het geen ramp vinden om naar bso te zakken”, zegt ze. “Maar toch blijf ik liever in tso. Waarom? Sinds ik veranderd ben van richting weet ik wat ik later wil doen: in de ICT- of technologiesector werken. Tot vorig jaar deed ik sociaal-technische wetenschappen (STW). Dat interesseerde me niet, waardoor ik mijn best niet deed en herexamens had. Tot ik me realiseerde dat deze richting me meer zou liggen. Ook in mijn vrije tijd haal ik al eens een gsm uit elkaar. Niet dat ik dan besef hoe dat juist werkt. (lacht) Maar dat kan ik nu leren.”

Laat dat net zijn wat volgens de onderzoekers een zeer positief effect heeft: leerlingen die ‘investeren in hun richting’ en een zekere beroepstrots krijgen voor het vak dat ze leren. Die fierheid doet wonderen voor het negatief toekomstbeeld van tso’ers en bso’ers, “tot op het niveau dat het verschil in negatief toekomstbeeld met het aso wegvalt”, zegt Bradt.

Daarom schuiven de onderzoekers bijvoorbeeld naar voren om in de klas met rolmodellen te werken. “Maar we mogen niet van jongeren alleen verwachten dat ze dat perceptieprobleem omkeren”, zegt Lieve Bradt. “Je kan niet gewoon zeggen tegen een jongere ‘wees eens fier op je richting’ en denken dat het zo opgelost is. Minstens even belangrijk is om de hiërarchie tussen onderwijsvormen tegen te gaan.” 

Maar hoe doe je dat? 

“Ooit was er een school die een rode lijn trok op de speelplaats om leerlingen uit bso van de rest te scheiden”, zegt Spruyt. “Die rode lijn moeten we in het hele onderwijsbeleid dringend weggommen. Want nu bestendigt het beleid veel te vaak die hiërarchie.”