Direct naar artikelinhoud

Joost Zwagerman ‘Ik was liever beeldend kunstenaar geworden’

U hebt naam verworven met romans als Gimmick!, Vals licht en De buitenvrouw, maar de laatste jaren is de nadruk onmiskenbaar op de essayistiek komen te liggen.

“Dat is zeker geen bewuste keuze van mij, ik stel dat ook maar vast. Met carrièretechnische overwegingen als ‘Het is alweer vijf jaar geleden dat ik een dichtbundel gepubliceerd heb, dús...’ houd ik mij niet bezig. Het woord ‘schrijfplezier’ klinkt weer zo raar, maar laten we zeggen dat ik mij laat leiden door mijn hartstocht. En als dat betekent dat een genre een tijd lang wat minder aan bod komt, dan is dat maar zo. Het zijn vooral anderen, lijkt mij, die daar een probleem van maken. Dat komt doordat met name de roman in onze literatuur op een soort van voetstuk staat. Terwijl ik zelf vermoedelijk meer essayistiek dan romans in de boekenkast heb.”

In Alles is gekleurd werpt u de vraag op of het essay sneller veroudert dan fictie.

“Dat hangt van het onderwerp en de aanpak van de schrijver af. Henk Hofland schreef ooit een essay, een ode aan de sigaret. Zoiets is vandaag de dag misschien moeilijk denkbaar, maar dat stuk is wél nog altijd uitermate lezenswaardig, omdat hij er allerlei persoonlijke herinneringen in verweeft. Of neem Het nationaal-socialisme als rancuneleer van Menno ter Braak: in het huidige debat rond Wilders wordt daar toch nog steeds vaak aan gerefereerd. En bij het overlijden van Harry Mulisch viel mij op dat er een grote liefde bij zijn lezers bleek te bestaan voor zijn non-fictiewerk. In alle in memoriams doken Voer voor psychologen en De zaak 40/61 op, ook voor mij twee essentiële Mulischtitels.

“Toch is het natuurlijk wel zo dat het essay nog steeds stiefmoederlijk behandeld wordt. Onbegrij-pelijk, want het literaire gereedschap dat je nodig hebt om een roman te schrijven - spankracht, stijl et cetera - is hetzelfde als voor het schrijven van een essay. Ik ben er dan ook van overtuigd dat elke lezer die van romans houdt een potentiële liefhebber van het essay is. Hij weet het alleen nog niet. In die zin ben ik misschien een evangelist, die in mijn bloemlezing De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays dat genre aan de man wilde brengen. Maar het blijft voor een deel vechten tegen de bierkaai.”

Uit de inleiding van dat boek: ‘De literaire vorm bepaalt de stellingname: het is de tot in het uiterste doorgevoerde beginselverklaring van een essayist in hart en nieren.’

“Ja, daar verwijs ik naar Gerrit Komrij, die natuurlijk een - om het modieus uit te drukken - echte vormfundamentalist is. Zelfs in een polemiek geldt voor hem: de mening is een voortbrengsel van de vorm en de stijl. Zo sterk zou ik het zelf niet willen uitdrukken. Mijn vorm staat toch veeleer ten dienste van het onderwerp, en niet omgekeerd. Ik kan onmogelijk beweren dat ik toen ik bijvoorbeeld mijn pamflet De schaamte van links schreef, een andere mening had kunnen hebben dan die ik daar verkondig. De overtuiging die ik daar verwoord zit wel degelijk in mijn botten.

“Hetzelfde wanneer het over Alles is gekleurd gaat, waarin geen maatschappelijke essays staan, maar uitsluitend stukken over kunst en literatuur. Mijn begeestering voor de mensen en werken die ik daarin bespreek, en waarvan ik hoop dat die overslaat op de lezer, heeft niets te maken met pose of willekeur. Ik speel niet, ik méén wat ik schrijf. Wie wil enthousiasmeren, moet een zekere nederigheid in acht nemen, mag zijn eigen stem niet overwaarderen. Wat Flaubert zei over de romanschrijver, geldt ook voor de essayist: hij moet alomtegenwoordig én onzichtbaar zijn in zijn tekst.”

In uw polemieken - bijvoorbeeld tegen Marc Reugebrink in Collega’s van God - blijft u altijd opvallend beschaafd.

“Nou, die is anders heel lang woedend op mij geweest, hoor. Het is wel waar dat ik niet aan scheldpolemieken doe, maar neem nu die aanklacht, ook in Collega’s van God, tegen de kaalslag in de Nederlandse poëzie, die bulkte van de witregels en het hermetisme, dat kwam toch wel aan, toentertijd. Daar ben ik ook heel lang aan herinnerd. Het is nu eenmaal des mensen om langer stil te staan bij de stukken waarin je iets of iemand met de grond gelijkmaakt dan bij die waarin je op de loftrompet blaast. Dat merk ik ook aan de recensies over mijn eigen boeken: een goede recensie is na een week door iedereen vergeten, maar aan een vernietigende bespreking word je na maanden nog volop herinnerd: ‘Wat dééd dat nu met je?’ Tja.”

In Alles is gekleurd schrijft u: ‘Amerikaanse kunst heeft altijd het beste van beide werelden omvat: God én de gewone man, de kosmos én het straatrumoer.’ Is Amerikaanse kunst superieur?

“Ik weet nog precies dat ik dat opschreef, ik dacht: dat moet ik nu toch eens benadrukken. Superieur? Ze spreekt in elk geval míj meer aan. Niet alleen is de wereld van de Amerikaanse kunst en literatuur enorm uitgestrekt - er blijft altijd nog een heleboel te ontdekken -, het is eveneens een kwestie van mentaliteit. Nobelprijswinnaar Saul Bellow zei ooit: ‘Als je mijn romans wilt waarderen, dan weet je best wie Aristoteles was, dat helpt, maar je moet ook weten wie Arnold Schwarzenegger is.’ En let op, die uitspraak dateert van vóór Schwarzenegger zelfs maar acteur was, maar slechts een soort van mediafenomeen vanwege zijn gespierdheid. Ik heb het Mulisch nooit horen zeggen: ‘Wie mijn werk wil smaken moet zijn Spinoza kennen, maar ook weten wie Frans Bauer is.’ Iemand als Bellow probeerde ook de hyperventilerende dynamiek van een grootstad als Chicago in zijn boeken uit te beelden. Of auteurs als John Updike of Philip Roth, die ernaar streven de turbulenties van een samenleving te weerspiegelen in de turbulentie van hun stijl. Prachtig is dat. En erg on-Nederlands. Ook de fascinatie van veel Amerikaanse kunstenaars en schrijvers voor de suburbs herken ik - een van mijn favoriete filmscènes aller tijden komt uit American Beauty. Ik ben zelf opgegroeid in een buitenwijk, en het ontroert mij dat schrijvers als Updike, Raymond Carver en Rick Moody hemel en hel van zo’n plaats in kaart willen brengen. Opnieuw: ik ken om zo te zeggen geen enkele Nederlandse roman waarin dat wordt gedaan. Wie wel geweldig schreef over alledaagse dingen die door veel schrijvers te min worden bevonden en dus doorgaans worden veronachtzaamd, was een vriend van me, de columnist Martin Bril. ‘De verhalen liggen op straat’, zei die, ‘je krijgt er alleen zere voeten van.’ Net als Bril wil ik mijn blik richten op - en de schoonheid zien van - zaken waar anderen schouderophalend aan voorbijgaan.”

In Vrij van God schrijft u dat u niet van uw geloof bent ‘gevallen’, maar ‘gedwarreld’. Toch spreekt er nog altijd een fascinatie voor religie uit uw essays.

“Jazeker. Kijk, mocht Hugo Claus nog leven, en je zou tegen hem zeggen: ‘Daar, een tabernakel’, dan zou hij meteen gaan schuimbekken en er zijn voet op willen zetten. Dat bestaat niet meer, denk ik, bij de huidige generatie ex-katholieken. En ‘ex-katholieken’ is al raar uitgedrukt, want elke katholiek die nu geboren wordt is als het ware bij voorbaat een ex-katholiek. Maar juist omdat je niet meer hardhandig hoeft af te rekenen met dat geloof, kan je de aantrekkelijke kanten van het katholicisme waarderen: het theater, het schmieren, de symboliek, de ongelooflijk goed in elkaar stekende rituelen.”

In hetzelfde pamflet wijst u op de tegenstelling tussen enerzijds de rabiate haat vanwege opiniemakers jegens zogenoemde ‘christenhonden’ en anderzijds hun tolerantie tegenover de islam.

“In Nederland waren we blind doorgeschoten naar een kritiekloze romantisering van ‘de vreemdeling’, die per definitie interessant, boeiend en misschien wel ‘puurder’ was dan wij. De linkse elite in onze maatschappij kon dat gemakkelijk zo vinden, omdat zij natuurlijk zelf helemaal geen last had van de onvermijdelijke problemen die een betrekkelijk nieuwe, multiculturele samenleving nu eenmaal ook opleverde. Zij gingen met hun linnen tassen en op sandalen naar een multicultureel festival waar een Afrikaanse cultband op een geweldig politiek correcte manier stampij stond te maken, terwijl de autochtone burger in een probleemwijk helaas geconfronteerd werd met de schaduwkanten van de multicultuur. En o wee als die burger bepaalde problemen die met nieuwe Nederlanders verband hielden, ter sprake bracht. Zo iemand werd dan meteen bestempeld als xenofoob en rechts. Het gevolg is bekend: Geert Wilders spint garen bij die voormalige blinde verafgoding van de vreemdeling. Het algemene culturele klimaat is gekapseisd van grenzeloze tolerantie naar het tegendeel daarvan.”

Maar het zijn toch niet de linkse ‘intellectuelen’ die vandaag op Wilders stemmen?

“Nee, maar die linkse intellectueel ligt nog steeds enorm met zichzelf in de knoop. Die kan het niet over zijn hart krijgen om toe te geven dat hij zich heeft vergist en hij heeft zijn handen vol aan het vinden van een nieuwe denkrichting in een stuurloos tijdvak. De droevige realiteit is echter dat zijn mening van geen tel meer is: hij doet niet meer mee aan het debat, wordt nu op zijn beurt weggezet als foute Nederlander.”

De kracht van uw pamfletten vind ik onder meer dat zij uit onverdachte - progressieve - hoek komen.

“Ze hebben gelukkig het een en ander teweeggebracht, ook bij de PvdA. Dat wil zeggen: de PvdA-kopstukken zagen zich toch verplicht om aan gewetensonderzoek te gaan doen. Maar de partij durft nog steeds te weinig het debat naar zich toe te trekken. En het neemt helaas niet weg dat het nog steeds heel goed op je cv staat en geldt als prima en progressief als je kritisch bent voor het katholicisme, maar dat het een smet op je naam is wanneer je kritiek hebt op de islam. Zoiets is bijzonder moeilijk uit te leggen, en die schizofrenie heeft voor een enorme rancune gezorgd bij de gemiddelde autochtone Nederlander.

“Wat ik zeg gaat misschien evenzeer op voor Vlaanderen, waar iemand als Benno Barnard door zijn tegenstanders zonder meer wordt getypeerd als een verbitterde, zure, blanke man in zijn midlifecrisis, allemaal om toch maar niet te hoeven ingaan op zijn argumenten. Hetzelfde is gebeurd met Ayaan Hirsi Ali. Wat haar wordt verweten is dat zij een aandachtzoekster zou zijn, mediageil, dat ze met veel te botte argumenten aan de slag ging tijdens discussies over angels en klemmen binnen de islam. Maar al zou dat allemaal waar zijn, in hemelsnaam, wat dan nog? Mag dat dan niet? Hebben wij niet ontzettend genoten van mensen die ook mediageil waren, ook zeer welbespraakt waren en met de botte bijl inhakten op het katholieke geloof? Wij hebben allemaal gegrinnikt om Claus toen die beweerde dat hij graag de kathedraal in brand wilde steken. Maar wat bij hem gold als een proeve van vrijgevochtenheid, wordt tegen Hirsi Ali gebruikt als een teken van karakterzwakte en persoonlijk feilen. En vergeet niet: Claus heeft nooit politiebescherming nodig gehad, is nooit met de dood bedreigd, is niet moeten uitwijken naar het buitenland, terwijl Hirsi Ali dag en nacht door vijf lijfwachten moet worden bewaakt en het er op de koop toe bij moet nemen dat velen hardop zeggen: ‘Ze heeft het zelf gezocht, ze had haar mond maar moeten houden.’ Dat soort karaktermoord vanwege de linkse opiniemakers is intellectueel oneerlijk, en het ergste is nog dat het de maatschappelijke spanningen alleen maar vergroot.

“Je kunt hoe dan ook niet om de feiten heen. Recent is er in Amerika een wereldreisgids verschenen voor homoseksuelen. Daar staat zwart op wit in te lezen: ‘Als het even kan, vermijd dan Amsterdam.’ Terecht, want er zijn hier enorm veel gevallen van agressie - hárde agressie - tegen homoseksuelen, en tachtig procent daarvan is gelieerd aan jonge Marokkanen. Een tweede feit: het antisemitisme is terug. Mijn zoon van vijftien geeft aan dat op zijn school onder moslimjongeren ‘vuile jood’ een dagelijks weerkerend scheldwoord is. Even verderop is hier een synagoge. Daar gaan mensen naar toe met een baseballpet over hun keppeltje, omdat zij anders gemolesteerd worden door autochtone jongeren. Dat is de onttakelende nieuwe realiteit in Amsterdam. Nou, zoiets moet je toch kunnen agenderen zonder voor Wildersadept te worden versleten? De verwarrende realiteit voor links is dat wat betreft de veiligheid in het publieke domein de zwakke in de samenleving zich allang niet meer laat omschrijven in termen van sociaal-economische criteria.”

Terug naar Alles is gekleurd, waarin u meer dan ooit schrijft over beeldende kunst.

“Ja, ik betrap mij erop dat ik de laatste tijd steeds vaker denk: ha, het is nu halftien ’s ochtends, als ik twee en een half uur rijd kan ik in het museum van Dusseldorf zijn om die of die tentoonstelling te zien. Dat is dezelfde gretigheid als waarmee ik vroeger uitkeek naar een concert van Prince, maar die ik voor popmuziek toch wel een beetje heb verloren. Ook die onstilbare leeshonger van vroeger heb ik niet meer. Maar mijn passie voor beeldende kunst blijkt verbazingwekkend onaantastbaar te zijn. Misschien omdat beeldende kunstwerken zich zo moeilijk laten veroveren, misschien ook omdat je ze niet altijd, in tegenstelling tot romans of cd’s, binnen handbereik hebt: je moet ervoor naar buiten, je moet er echt moeite voor doen. Dat wakkert bij voorbaat al de intensiteit van je ervaring aan, uiteraard.

“Je moet ook rekenen: ik ben nu wel schrijver, maar ik wilde eigenlijk beeldend kunstenaar worden. Helaas, de wil was er wel, de gave niet. Ik verbaas er mij eigenlijk nog steeds over dat ik, met zo weinig talent voor het maken van beeldende kunst, ooit in ernst dat plan heb opgevat. Ook in die tijd al was ik een groot liefhebber van het abstract expressionisme, en deels speelde ook wel de romantische fascinatie voor de levensstijl van mensen als Jackson Pollock en Willem de Kooning mee.”

Schrijven over beeldende kunst is - enigszins paradoxaal - schrijven over het onverwoordbare.

“Juist, en het gekke daarbij is dat mijn begeestering als schrijver voor die beeldende kunst minder gecompliceerd is dan die voor literatuur of muziek. Ik vind het moeilijk maar ook extra verleidelijk om met het gereedschap van het woord de domeinen van het beeld te ontsluiten. Ik ben natuurlijk een vreemde eend in de bijt: er bestaat weliswaar een hele wereld van kunstessayistiek, maar die is altijd geschreven in een specifiek en welhaast ondoorgrondelijk jargon. Dat doe ik dus anders. Laat ik het zo zeggen: dilettantisme kan een heel groot voordeel zijn. Ik probeer onbevangen naar kunst te kijken, zonder de ruis van al te veel voorkennis, met de blik waarmee Bril naar de alledaagse werkelijkheid keek, zeg maar. Het gaat mij om de schoonheidservaring. Die wil ik, in combinatie met feitelijke gegevens uit het leven van de kunstenaar, vastleggen in mijn essays. Schrijven over beeldende kunst is daarom een zoektocht voor mij: wat zie ik, waarom raakt mij dit, waarom vind ik dit zo geweldig? Al schrijvende probeer ik daar achter te komen.

“De grootste omwenteling in de beeldende kunst van de twintigste eeuw waren, na het fietswiel van Duchamp, de Brillo Boxes van Warhol. Het besluit om iets alledaags kunst te noemen zorgde niet alleen voor een enorme vrijheid voor de kunstenaar zelf, maar heeft ook de manier veranderd waarop mensen als ik sedertdien om zich heen kunnen kijken: wie er oog voor heeft, ziet dat alles gekleurd is.”