Direct naar artikelinhoud

Amsterdam

Vorige woensdag werd ik wakker met de gedachte: 'De Fyra kan mijn gat kussen', en daarom stapte ik, samen met mijn hele gezin, een paar uur later reeds aan boord van de Thalys van 9.52 uur naar Amsterdam. Het kostte mij een bom duiten, maar die roodgrijze trein vertrok tenminste op tijd uit Brussel-Zuid en hij kwam bovendien ook nog eens een volle minuut te vroeg aan, ginder in het Noorden.

Ter hoogte van Mechelen kregen mijn hele gezin en ikzelf uit handen van een bevallige jonge vrouw tevens een gratis croissant, wat een fijne geste van de prijzige transporteur kan worden genoemd.

Amsterdam ligt er van nature nogal mooi bij, in de winter. Dat is omdat Amsterdam toch een beetje van de Oude Meesters is, natuurlijk, en ook omdat de lelijkheid dan al eens bedekt ligt onder een laagje sneeuw. Er zitten dan ook vanzelf wat minder dronken Britten op de terrassen en er lopen opmerkelijk minder stonede Amerikanen te lummelen langs de schilderachtige grachten en de smalle steegjes die daartussen kronkelen.

De eerste keer dat ik in Amsterdam kwam - liftend natuurlijk, omdat dat toen zo hoorde - was in 1966. Het was de tijd van Provo en van het Witte Fietsenplan, waarover ik u veel zou kunnen vertellen doch wees gerust, ik ga dat niet doen. Maar ik zeg u toch dat er toen wat revolutie in de lucht hing, wat ook bij een brave burger als ik de indruk deed ontstaan dat alles kon maar niks moest.

En dus gebeurde er in mijn geval helemaal niks. Mijn eerste impuls was om het Achterhuis van Anne Frank te gaan bezoeken, omdat je dat als mens aan je soort verschuldigd was, vond ik. Maar toen ik daar aankwam, de rij toeristen zag staan, buiten, en bovendien vernam dat de visite bij de familie Frank betalend was, vond ik al snel dat ik mijn ras helemaal niets verschuldigd was en zette ik even later, bij het Spui en dankzij dat gewonnen geld, mijn tanden in een broodje haring , met bijbehorend pilzebiertje.

's Anderendaags ging ik wel naar het Stedelijk Museum en stond ik er voor het eerst in mijn leven oog in oog met het werk van de Jonge Meesters die toen samen school maakten onder de naam popart . Maar al snel merkte ik dat ik wat moe werd van die stripmatige spelletjes die hen zo kenmerkten - Boom Whaam Zap Pow, en dan een hele reeks uitroeptekens - en stelde ik vast dat ik toch meer opwinding ging voelen bij de vitale verfoorlog die iemand als Jackson Pollock voortdurend verklaarde aan zijn witte doeken.

Omdat niemand het hoorde, kon ik aan mezelf ook wel toegeven dat ik deep down inside een grotere bewonderaar was van het werk van de Rotterdamse schilder George Hendrik Breitner dat een paar zalen verderop geaccrocheerd was, en dat mij vele malen meer ontroerde dan het oeuvre van die modieuze yankees.

Al geef ik toe dat ze me ook geweldig aantrekken, die pop-kunstenaars.

Kind van mijn tijd, zeker?

In ieder geval zou het me niks verbazen dat ik straks weer op een trein zit, richting Londen deze keer, om in het Tate Modern naar de retrospectieve van Roy Lichtenstein te gaan kijken. Hij was, vooral vanwege zijn humor, samen met Claes Oldenburg vroeger toch wel een heldje van mij.

Vorige zondag las ik in The Sunday Times een interview met zijn weduwe, die niet geheel toevallig Dotty heet, wat strikt gesproken stipje wil zeggen, en laat het stipje nu net iets zijn wat veelvuldig voorkomt in het werk van wijlen haar huisband.

Dotty Lichtenstein zegt niets dan fijne dingen over haar in 1997 overleden man. Onder meer dat hij strikt ongelovig was en ook weinig belangstelling had voor het menselijke lichaam en het verval dat daarmee nu eenmaal gepaard gaat. En ze voegde eraan toe dat haar Roy altijd zei : "Als ik later dood ben, dan schenk ik mijn geest aan de wetenschap".

Ik ben Roy vorige week nog eens gaan opzoeken, alsook Pollock en Kienholz en vooral Breitner in het helemaal vernieuwde Stedelijk, dat door de inwoners van Amsterdam gekscherend nu al 'De Badkuip' wordt genoemd, wat wellicht te maken heeft met het feit dat het museum, of tenminste de recente aanbouw ervan, ook daadwerkelijk op een badkuip lijkt.

Als u het mij vraagt kan ik niet zeggen dat ik het een geslaagde ingreep vind. Architectuur die zo hard om mijn aandacht schreeuwt, verdient die eigenlijk niet, vind ik.

Ik miste in het nieuwe Stedelijk ook die oude, houten cafetaria en die mooie bibliotheek, vol échte boeken, zoals in de tijd toen musea nog geen souvenirwinkels waren.

Na afloop was ik van plan nog iets nats en iets droogs tot mij te nemen, ergens in de binnenstad. Maar omdat ik niet zo'n cafétype ben, keek ik eens in de Time Out wat de horeca nog te bieden had in de buurt van mijn hotel.

Ik stootte al gauw op een club die Church heette, ongetwijfeld omdat hij zich bevond in de Kerkstraat.

Bij navraag, maar ook een beetje uit intuïtie, besefte ik snel dat termen als 'iets nats en iets droogs' bij Church wel op heel persoonlijke wijze ingevuld worden.

Toen ik er aanbelde bleek er net een thema-avond aan de gang te zijn, genaamd '(z)onderbroek'. De toegangsregels waren even simpel als duidelijk: je moest van het mannelijk geslacht zijn, tien euro entree betalen en tenslotte mocht je alleen maar je slip en je schoenen aanhouden. Stond ik daar mooi in mijn overjas , mijn warme sjaal en mijn wollen pet uit tweed.

En aan mijn voeten zat een paar schoenen waarmee je niet gezien wilt worden, zeker niet bij Church.

Dus slofte ik maar wat verder naar het Spui, op zoek naar nog eens een broodje haring. En een eenzaam pilzebiertje.