Direct naar artikelinhoud

Brussel? Non peut-être!

Ja, natuurlijk is de would-be-wereldstad Brussel ook en vooral 'een gehucht in een moeras'. Marc Didden heeft er een aanstekelijk boekje over geschreven. Eric Min

Didden (1949) wandelt straks zestig jaar rond in de hoofdstad, en al die tijd laat hij zich minstens even graag rijden: "als parttime realist en rabiaat gebruiker van het openbaar vervoer" weet hij dat de tram tegelijk een laboratorium en een museum is waar je naar hartenlust kunt observeren. De grootstadsmens die hij is houdt van stations en stopplaatsen. Misschien iets minder van het labyrintische Noordstation, waar hij struikelt over daklozen en dealers en waar het stinkt naar pis, kak, kots en bloemsuiker. "Het is een plek waar je eigenlijk maar één ding moet doen: er weggaan."

Zo staat het te lezen op pagina 158. Je hebt dan tweederde van het boek achter de kiezen en al lang begrepen dat Didden zijn biotoop hartstochtelijk liefheeft, maar de roede niet spaart. Als een mantra golft de gedachte 'er is altijd wel iets mis' door de twintig hoofdstukken. De stadsbestuurders en de stedenbouwers bakken er weinig van, Horta's schitterende Volkshuis is lang geleden gesloopt. In het ene museum is de afdeling die je wou zien wegens personeelstekort gesloten, in het andere vind je je draai niet - dat ligt aan het licht. In de Archiduc draaien ze bizarre muziek, de charme van de Greenwich is weggepoetst en de nostalgie is ook niet meer wat ze geweest is. "Niets werkt namelijk in Brussel en dat vind ik tegelijk de gesel en de grote charme van die stad."

Keer op keer stelt Didden vast dat er in zijn gehucht eigenlijk niks te zien of te beleven valt. De gretigheid waarmee hij dat opschrijft - in een parade van wervelende zinnekes die uit de losse pols tot alinea's worden geschikt - doet vermoeden dat hij dat grote niets eigenlijk allemaal voor zichzelf wil houden. Groot gelijk heeft hij. Na een eresaluut aan Sint-Gillis - "omdat niemand hier thuis is, is iedereen hier welkom" - hoopt hij de lezer er eens tegen te komen. "Of misschien ook niet."

Tussen de talen

Uiteraard is Een gehucht in een moeras een dwarse liefdesverklaring, iets als de non-demande en mariage die Georges Brassens ooit aan zijn geliefde richtte. Als de ouwe knorpot zich laat gaan, klatert er een geut tederheid door de straten en over de parvis die "een beetje op Parijs lijkt zoals Parijs zou zijn als het nog Parijs was". Dan leidt de Dansaertstraat naar de zee, tussen de huizen waar het 'klein volk' uit Vlaanderen woonde toen er nog geen copywriters en IT-specialisten bestonden. Dan spreken de Italiaanse obers de schrijver weer aan met dottore. Dan proef je Diddens fascinatie voor het niemandsland van cafés, boekhandels en andere obsolete neringdoenerij.

Tussen zijn jeugdherinneringen rijgt deze 'gestampte boer' (een rol die hij zo graag speelt) goed verborgen werelderfgoed aaneen tot een snoer cultuurparels: Flagey en Stoclet, Cauchie en Erasmus, het museum Van Buuren en de al even elegante speelstijl van Anderlecht.

De vormgeving van het boek en de fijne zwart-witfoto's van Johan Jacobs sluiten daar perfect bij aan. Een object om liefdevol vast te pakken is het. Gelukkig staat er geen stadsplan in - we mogen best wat moeite doen.

Eigenlijk moet je Didden vooral lezen voor zijn zwierige, aforistische stijl. Voor de vaart en de pertinentie van de aantekeningen die hij op het papier gooit met de elegantie van een jonge olifant. Je hoort hoe hij briest en de woorden uit zijn keelholte schraapt. Zijn Brusselboek gaat ook over de talen van een stad die niet begrepen wordt. Ja, er wordt meer Frans gesproken dan Nederlands, maar dat is in Avignon of Carcassonne toch ook zo? Wie in Brussel wil aarden moet niet op zijn taalkundige strepen staan: taal is "een soort van morele en mentale pasmunt" waarmee het leven wat makkelijker wordt. Wat er nog rest van het lokale idioom vertelt ons iets over de Brusselse way of life: er wordt geprutst en gefroesjeld dat het een aard heeft, en wie oui bedoelt, zegt non peut-être. Zeg dat Didden het gezegd heeft.