Hoe Amerikaanse wetenschappers een belangrijke rol speelden in het rechtvaardigen van racisme

Dorothy Counts (15) wordt lastiggevallen in Charlotte, North Carolina.

In Racisme in Amerika behandelt Antoine Weijzen de geschiedenis van vierhonderd jaar voortdurende rassendiscriminatie in de Verenigde Staten. Knack biedt u graag een passage uit het boek aan, over de rol van wetenschappers in het rechtvaardigen van de discriminatie.

In de Verenigde Staten speelden wetenschappers een belangrijke rol in het rechtvaardigen van het blanke racisme. Daarbij lieten zij zich leiden door de eugenetische opvattingen zoals die zich in Engeland hadden ontwikkeld.

Oorsprong van de eugenetica

De grondlegger van de eugenetica was de Brit Sir Francis Galton (1822- 1911). Galton meende dat de politieke, economische en culturele elite ver verheven was boven de rest van de bevolking. Alleen als de elite zich in voldoende mate voortplantte, was de toekomst van Engeland verzekerd. Tegelijkertijd moest ervoor gezorgd worden dat de arbeidende klasse zich slechts in beperkte mate voortplantte – enkel in die mate dat er voldoende arbeidskrachten voor de fabrieken werden voortgebracht. Zij die tot de onderklasse behoorden, moest het recht tot voortplanting volledig ontzegd worden.

Sommige mensen beschikten over eigenschappen om de problemen de baas te worden. Dat waren de sterken. Andere mensen misten die eigenschappen. Dat waren de zwakken. Zij waren gedoemd ten onder te gaan.

Zwakke mensen moesten geheel aan zichzelf worden overgelaten. De overheid en liefdadigheidsinstellingen mochten niet te hulp schieten wanneer mensen in nood kwamen, zoals in het geval van een economische crisis. Sommige mensen beschikten over eigenschappen om de problemen de baas te worden. Dat waren de sterken. Andere mensen misten die eigenschappen. Dat waren de zwakken. Zij waren gedoemd ten onder te gaan. Het zou de maatschappij veel kosten en weinig opleveren als de zwakken geholpen werden. Een van Galtons volgelingen drukte deze gedachtegang als volgt uit: ‘Het verbeteren van de sociale omstandigheden kan de invloed van slechte genen niet tenietdoen. (…) De enige manier waarop een land geestelijk en lichamelijk gezond kan worden gehouden, is erop toe te zien dat elke nieuwe generatie hoofdzakelijk gerekruteerd wordt uit de sterkste leden van de generatie die eraan voorafging.’

Galton probeerde de erfelijkheidswetten van George Mendel een op een op mensen toe te passen. Zijn hypothese luidde dat zowel lichamelijke alsook psychologische eigenschappen erfelijk bepaald waren. Hij zocht naar een verband tussen psychologische kenmerken en fysieke trekken, zoals Cesare Lombroso (1835-1909) dat had gedaan. Niet gehinderd door enige kennis van wetenschappelijke onderzoeksmethoden had Lombroso conclusies getrokken uit zijn onderzoek onder gevangenen. In zijn L’uomo delinquente (1876) was hij tot de slotsom gekomen dat criminelen herkend konden worden aan hun gezichtskenmerken. Die beschouwde hij als een erfelijk gegeven. Dat bracht hem tot de conclusie dat criminaliteit erfelijk was.

Galton verzamelde gegevens van generaties sportlieden, wetenschappers en kunstenaars om de erfelijkheid van hun specifieke kenmerken vast te stellen. Op basis van een enorme hoeveelheid gegevens probeerde hij een statistisch verband te vinden tussen de specifieke kenmerken van zijn proefpersonen en het erfelijke karakter ervan. Daarin is hij niet geslaagd. Zijn verdienste ligt dan ook meer op het gebied van de statistiek dan op dat van de erfelijkheid.

Eugenetica in de Verenigde Staten

In Amerika werd de eugenetica gezien als een uitdrukking van de vooruitgang. Als het mogelijk was door het veredelen van planten- en diersoorten meer mensen tegen geringere kosten te voeden, dan moest het ook mogelijk zijn de kwaliteit van de menselijke soort te verbeteren.

Helemaal nieuw was het eugenetische onderzoek in Amerika niet. Samuel George Morton, een arts uit Philadelphia, verzamelde al sinds 1820 schedels die hij aan metingen onderwierp. Ook al was zijn methode wetenschappelijk volstrekt onder de maat, toch trok hij er in een publicatie uit 1839, getiteld Crania Americanan, een aantal verstrekkende conclusies uit: — Engelsen, Duitsers en blanke Amerikanen in het algemeen zijn superieur, — inferieur zijn indianen, Chinezen en Afro-Amerikanen.

De belangrijkste wetenschappers en propagandisten van de eugenetica in de Verenigde Staten waren Harry H. Laughlin (1880-1943) en Charles B. Davenport (1866-1944). Zij vonden belangrijke politieke steun in de latere president Theodore Roosevelt. Deze sprak als zijn overtuiging uit dat ‘indien de kenmerken van het menselijk ras in de toekomst moeten worden verbeterd, die verbetering vanzelfsprekend tot stand moet komen door voorrang te geven aan de reproductie van de superieure soort’.

Laughlin had uitgesproken opvattingen. Hij meende dat immigranten uit Polen, Rusland en Italië een relatief grotere kans hadden op krankzinnigheid, ziekte of verwording tot crimineel. Hij wees op het gevaar van zwakzinnigheid. Hij meende te kunnen vaststellen dat zwakzinnige meisjes, of althans de meisjes die laag scoorden op IQ-testen, seksueel ongeremd waren en zich daardoor veel meer voortplantten dan meisjes die niet zwakzinnig waren. De enige rem op die voortplanting was het opsluiten van deze meisjes in een inrichting.

Davenport werd in 1904 directeur van een biologisch onderzoekslaboratorium in Cold Spring Harbor, New York. Hier hield hij zich bezig met genetische variatie en natuurlijke selectie bij planten, maar zijn echte interesse ging uit naar selectie bij de menselijke soort. Aangezien experimenten op mensen uitgesloten waren, begon hij net zoals Galton dat in Groot-Brittannië had gedaan met het verzamelen van familiegegevens.

Als rechtgeaarde blanke, protestantse Amerikaan van Engelse oorsprong beschouwde hij alles wat bij zijn eigen wereld paste als ‘goed’ en nastrevenswaardig. Alles wat daarvan afweek, was ‘slecht’ en moest bestreden worden. Davenport meende dat de menselijke soort zou verbeteren, als ‘het paren van mensen op hetzelfde hoge niveau zou plaatsvinden als in de paardenfokkerij het geval is’. Minstens zo pregnant werd het geformuleerd in een artikel in The Oregonian: ‘Er worden, zonder dat ertegen wordt geprotesteerd, strenge wetten aangenomen en uitgevoerd om de achteruitgang van het ras bij paarden en vee te voorkomen. Maar wetten die het menselijk ras moeten beschermen, worden gehekeld omdat zij inbreuk zouden maken en haaks zouden staan op de menselijke vrijheid!’ In 1891 schreef Victoria Woodhull: ‘De belangrijkste moderne denkers hebben het feit geaccepteerd dat superieure mensen, indien gewenst, moeten worden gekweekt; en dat imbeciele, misdadige, arme en anderszins zwakke burgers, indien ongewenst, niet moeten worden gekweekt.’

Davenport liet gegevens verzamelen aan de hand van vragenlijsten die artsen en leraren invulden. Hoe onwetenschappelijk dat in zijn werk ging, tonen vragenformulieren die de Virginian Board of Charities and Corrections (BCC) in 1909 rondstuurde. Leraren moesten hun leerlingen op een aantal gedragskenmerken screenen, zodat hun geschiktheid voor het onderwijs bepaald kon worden:

  • knipperen met de ogen
  • gebrek aan coördinatie
  • spasmen, aanvallen, hysterisch huilen en lachen
  • koude en klamme handen
  • buitengewone bleekheid of blozen
  • lichte afwijkingen
  • kwijlen
  • onvoorzichtigheid, luiheid, gebrek aan aandacht, een onbetrouwbaar geheugen, koppigheid, heftig of flegmatiek gedrag
  • onvermogen om eenvoudige handelingen te verrichten
  • spraakgebreken, slechte ogen, hoorproblemen
  • overdreven reacties, neiging tot valsheid en diefstal, en een onderontwikkeld moreel gevoel.

Hoe onwetenschappelijk deze vragenlijst ook was en hoe onbetrouwbaar de waarnemingen van de leraren ook waren, toch dienden zij als basis om kinderen te selecteren voor een eugenetische behandeling.

In 1911 publiceerde Davenport zijn bevindingen in Heredity in Relation to Eugenics. Daarin stelde hij dat er sprake was van een erfelijke aanleg wanneer een bepaald kenmerk meerdere keren in een familie voorkwam. Onder de negatieve kenmerken rangschikte hij armoede, alcoholisme, criminaliteit en zwakbegaafdheid. Hij verzuimde overigens het begrip ‘zwakbegaafdheid’ te definiëren. Voor hem was het een verzamelterm voor elk afwijkend gedrag, zoals homoseksualiteit. Seksuele immoraliteit koppelde hij aan zwakzinnigheid en criminaliteit. Prostitutie was een vorm van een aangeboren seksuele afwijking en werd niet veroorzaakt door sociale omstandigheden. Opvallend was zijn geobsedeerdheid met seksualiteit. Daarin leek hij de bron van alle ellende te zien. Geslachtshormonen zouden verkeerde signalen afgeven en daardoor afwijkend gedrag veroorzaken. Het verwijderen van die organen zou een eind maken aan die verkeerde signaaloverdracht en dus ook aan het afwijkende gedrag.

Eugenetische propaganda

In de propaganda werd de last van de zwakken op de schouders van de sterken breed uitgemeten. Op een tentoonstelling in Philadelphia toonde een poster welk risico de Amerikaanse samenleving liep. Volgens deze poster werd er elke 16 seconden $100 besteed aan de zorg voor een erfelijk onvolwaardig persoon en werd er elke 48 seconden een geestelijk onvolwaardig persoon geboren, terwijl er maar elke 7,5 minuut een persoon werd geboren die creatief was en geschikt was om leiding te geven. Deze informatie werd gevolgd door de vraag: ‘Hoelang blijven wij Amerikanen ons bekommeren om het stamboek van onze varkens, kippen en vee en laten wij de afstamming van onze kinderen over aan het toeval of aan blind sentiment?’

Ook de American Eugenics Society legde de nadruk op de enorme kosten die het ondersteunen van de zwakken met zich meebracht. De catechismus van deze organisatie maakte dit standpunt duidelijk.

Vraag: Hoeveel kost het isoleren van de familie Jukes?

Antwoord: Het zou de staat New York per jaar .000 kosten om alle leden van de familie Jukes te isoleren.

Vraag: Is dat een echte besparing?

Antwoord: Volgens berekeningen heeft de staat New York tot 1916 .000.000 aan deze mensen uitgegeven.

Vraag: Hoeveel zou sterilisatie van de oorspronkelijke voorvaderen hebben gekost?

Antwoord: Minder dan 0.

De boodschap was duidelijk: het steriliseren van zwakke mensen zou de samenleving veel geld schelen. De economische kaart werd ook gespeeld door dr. G. Frank Lydston uit Chicago. Hij schreef: ‘Net als een verzekeringsmaatschappij heeft ook de samenleving het recht om zich tegen verliezen in te dekken [want] het fiscaal belasten van normale, fatsoenlijke mensen om gedegenereerden te ondersteunen is niet alleen moreel onjuist, maar ook economisch gezien zinloos.’

Naast de negatieve campagne kende de eugenetische beweging een positieve campagne. Die bestond uit de ‘Fitter families’-propaganda. Gezinnen werden aangemoedigd om kinderen van de hoogste kwaliteit te verwekken. In een openbare competitie maakte een jury uit welk gezin aan de hoogste eisen voldeed. Vanaf begin 1920 werden in Kansas bijvoorbeeld baby’s beoordeeld naast huisdieren en melkgeiten. Rydell constateerde dat de propagandisten deze keuringen als een voorbeeld van progressiviteit en vooruitgang beschouwden.

Wanneer een blanke baby een score van B+ of hoger had gekregen, werd hij beloond met een medaille met de tekst: ‘Yea, I have a goodly heritage’. Deze tekst was ontleend aan de Bijbel, Psalm 16. Het winnende gezin werd onderscheiden en tot voorbeeld aan andere gezinnen gesteld.

Ook de moderne communicatiemiddelen werden ingezet. In 1916 werd er een zwijgende film geproduceerd met de titel De zwarte ooievaar. Hierin verdedigde de vooraanstaande chirurg uit Chicago, Harry Haiselden, zijn besluit om een kind met ernstige brandwonden niet te behandelen, omdat het gehandicapt was.

Eugenetica en Afro-Amerikanen

Wetenschappers stonden in de rij om de eugenetica te propageren. De universiteit van Virginia benoemde in 1916 Robert Bennett Bean tot hoogleraar in de anatomie. Hij begon met het meten van schedels. Door hersenen van blanken en Afro-Amerikanen te vergelijken, meende hij het verschil in cognitieve kwaliteiten van beide ‘rassen’ te kunnen aantonen. Zijn onderzoek toonde zijns inziens ook aan dat mannen intellectueel superieur waren aan vrouwen. Vanuit zijn visie bestond er dus een hiërarchie waarin blanke mannen bovenaan stonden, gevolgd door achtereenvolgens blanke vrouwen, Afro-Amerikaanse mannen en Afro-Amerikaanse vrouwen.

Beans mentor, Franklin Mall, herhaalde naar goed wetenschappelijk gebruik het onderzoek. Hij bracht er wel een essentiële methodologische verandering in aan. De onderzoeker wist van tevoren niets over de te meten schedel. Malls conclusie was dat er geen enkel verband vastgesteld kon worden tussen de omvang van de hersenen en ‘ras’ of geslacht. Ondanks dit onderzoek hield Bean merkwaardigerwijs vast aan zijn eigen conclusies. Het lijkt erop dat Bean zich zoals veel blanke Amerikanen eerder liet leiden door racistische en seksistische vooroordelen dan door wetenschappelijke overwegingen. Hij kon de verleiding van het principe van verificatie niet weerstaan.

Een prominente plaats in de eugenetica werd ingenomen door dr. Paul Brandon Barringer, hoogleraar geneeskunde aan de universiteit van Virginia. Hij sprak in 1930 zijn bezorgdheid uit over ‘de snelle toename van het aantal negers en de daarmee gepaard gaande toename van de criminaliteit’. De ‘genetisch bepaalde neiging tot gewelddadigheid’ zou de Afro-Amerikaan doen terugvallen in de ‘primitieve en barbaarse toestand’ van zijn Afrikaanse voorouders.

Barringer vervolgde: ‘De jonge neger uit het zuiden valt door zijn genetische belasting terug in een toestand van wreedheid, tenzij hij ouders met een uitzonderlijk karakter en bijzondere kwaliteiten heeft. Het is de natuur die de misdadiger maakt en de samenleving in gevaar brengt, niet de taal, de huidskleur of de kleding.’ Het percentage Afro-Amerikanen dat genetisch toegerust was met ‘uitzonderlijk karakter’ was te klein om het zwarte ‘ras’ te redden.

De vermeende minderwaardigheid van Afro-Amerikanen kon door middel van intelligentietesten ook wetenschappelijk bewezen worden. Er bestond een onvoorwaardelijk geloof in de betrouwbaarheid van de IQ-testen die sinds 1910 zeer populair waren. Psychologen pretendeerden dat zij met behulp van deze testen de mentale capaciteiten van mensen konden vaststellen. Als de meting een IQ van 70 of lager aangaf, was er sprake van zwakbegaafdheid. Met die diagnose kon overgegaan worden tot sterilisatie. De sterilisatie diende de samenleving als geheel, meenden de autoriteiten.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog maakte het testen een bloeiperiode door. De opdracht aan legerpsychologen was om met behulp van testen de juiste man op de juiste plaats in de strijdmacht te krijgen. Het uitgebreid testen van soldaten bevestigde de opvattingen over een hiërarchie van rassen. Het IQ van de gemiddelde Afro-Amerikaan werd op basis van die testen vastgesteld op het niveau van een tienjarig kind.

Het is in dit verband veelzeggend dat Barringer een uitnodiging om op Afro-Amerikaanse hogescholen en universiteiten de confrontatie met Afro-Amerikaanse intellectuelen aan te gaan afwees.

In zijn hiervoor genoemde toespraak deed hij een aantal suggesties om het gevaar van Afro-Amerikanen te bezweren. Vanzelfsprekend moest hun het kiesrecht ontnomen worden. Daarmee was ‘een bedreiging voor onze welvaart geëlimineerd, namelijk een electoraat zonder hersens’, bevestigde de uitgever van American Medicine. Verder moest de verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan Afro-Amerikanen uitsluitend aan blanken worden overgelaten. Afro-Amerikanen moesten opgeleid worden tot ‘gezagsgetrouwe arbeiders en handwerkslieden’. Elke burger die Afro-Amerikanen meer perspectief voorspiegelde dan dat, vormde een maatschappelijk gevaar.

Barringer ontving veel steun van andere wetenschappers, zoals Holland Thompson, hoogleraar politieke wetenschappen aan de Columbia-universiteit. Hij noemde Barringers toespraak de beste analyse van het zuidelijke probleem die hij ooit had gehoord. De rector van de universiteit van Virginia ging nog een stapje verder: ‘Wat u hebt gezegd is in historisch, wetenschappelijk en sociaal opzicht zo helder, zo overtuigend en zo juist, dat het niet te ontkennen valt. Ik wou dat elke politicus, filantroop en negrofiel, van Massachusetts Bay tot San Francisco, uw rede kon lezen.’

Het succes van het universitaire onderwijs in de eugenetica was onmiskenbaar. In 1914 werd aan 44 Amerikaanse hogescholen en universiteiten de eugenetica als specialisme gedoceerd.

De minister van Onderwijs van Virginia schreef naar aanleiding van Barringers rede: ‘Wie nu nog beweert dat de negers werkelijk vooruitgang boeken in hun morele, geestelijke of materiële ontwikkeling, sluit eenvoudigweg zijn ogen voor de feiten.’

Het succes van het universitaire onderwijs in de eugenetica was onmiskenbaar. In 1914 werd aan 44 Amerikaanse hogescholen en universiteiten de eugenetica als specialisme gedoceerd. In 1928 was dat aantal gestegen tot 376. De colleges werden gevolgd door ongeveer 20.000 studenten. Tussen 1914 en 1948 werd er in 87 wetenschappelijke boeken aandacht aan de eugenetica besteed. In 70 procent ervan werd toepassing van het gedachtegoed aanbevolen.

Een essay dat geschreven werd door een student van de universiteit van Virginia, plaatst de eugenetica in wereldperspectief. Hij schreef het in 1934, één jaar na de ondertekening door Adolf Hitler van de wet op het voorkomen van voortplanting van erfelijke ziekten. De student schreef: ‘In Duitsland heeft Hitler verordonneerd om zo’n 400.000 mensen te steriliseren. Het elimineren van zwakzinnigen is een grote stap voorwaarts.’ De student erkende, dat ‘de wet ruimte biedt om voor politieke doeleinden te worden gebruikt’, maar dat ‘het eugenetische resultaat opweegt tegen eventueel misbruik’. Een andere student voegde er in een essay uit 1935 aan toe: ‘Als een dergelijk programma zonder politieke bijbedoelingen en ongerechtvaardigde aanmatiging, in dit land zorgvuldig en gewetensvol zou worden uitgevoerd, zou Amerika over een paar honderd jaar een gezonder en gelukkiger land zijn.’

Eugenetisch beleid

Aan de eugenetische inzichten moesten consequenties verbonden worden. De druk op de autoriteiten was groot. Dat leidde tot een aantal door eugenetici bepleite maatregelen.

Immigratiebeperkingen

Om de Amerikaanse samenleving te beschermen, moest er een eind komen aan de immigratie van mensen uit bepaalde etnische groepen. Alle immigranten moesten aan de hand van hun biologisch-medische stamboom worden onderzocht en geselecteerd. Onder invloed van de Red Scare werden er in de jaren 1920 anti-immigratiewetten ingevoerd, die gebaseerd waren op een combinatie van eugenetische en xenofobe overwegingen. De democratische afgevaardigde van West Virginia, Robert Allen, meende: ‘De belangrijkste reden om de instroom van vluchtelingen te beperken, is de noodzaak om het Amerikaanse bloed te zuiveren en zuiver te houden.’ President Coolidge die in 1924 de Immigration Act tekende, stelde dat ‘Amerika Amerikaans moet blijven. Biologische wetten laten zien dat noorderlingen degenereren als zij zich met andere rassen vermengen.’ De eugenetici waren tevreden. Immigranten konden weliswaar gezond zijn bij aankomst, maar omdat ziekten deel uitmaakten van het genetisch materiaal van hun voorouders, moesten ze worden tegengehouden.

Huwelijkswetgeving

Een logisch gevolg van de eugenetische denkwijze was het koppelen van geschikte huwelijkskandidaten. Zij konden een eugenetisch verantwoord huwelijk sluiten. Huwelijken tussen mensen die als ongeschikt werden beschouwd, werden verboden. Zo werd in de staat Kansas in 1903 een wet aangenomen die het recht op een huwelijk inperkte. Die wet gold niet voor vrouwen ouder dan 45 jaar, omdat ervan uit werd gegaan dat die vrouwen geen kinderen meer zouden krijgen. Overtreding van de wet werd bestraft met een boete van $1000 of drie jaar gevangenisstraf. Dominee en deken Walter Taylor Sumner van de kerk van Sint Petrus en Paulus steunde een vergelijkbare wet van harte. Hij weigerde in 1912 voortaan mensen in het huwelijk te verbinden als ze geen certificaat van een arts konden overleggen waarin hun lichamelijke en geestelijke gezondheid werden bevestigd. Binnen twee maanden werd hij hierin gevolgd door tweehonderd andere dominees.

Een logische consequentie was het verbod op huwelijken tussen blanken en Afro-Amerikanen. Dat resulteerde in Virginia in het aannemen van de Racial Integrity Act (1924). Op basis van geboorte- en overlijdenscertificaten werd een raciale classificatie vastgesteld. De plaats in die classificatie was bepalend voor de vraag of men in het huwelijk mocht treden. Alleen mensen die tot dezelfde classificatie behoorden, mochten met elkaar trouwen. Het Kaukasische bloed – wat dat ook mocht zijn – moest zuiver worden gehouden. Het hoofd van het verantwoordelijke bureau, Walter Ashby Plecker, dreigde met sancties van een jaar gevangenisstraf als iemand per ongeluk of expres in de verkeerde categorie werd ingedeeld. Om druk uit te oefenen op de volksvertegenwoordiging van Virginia, werd door Ernest Sevier Cox de Anglo-Saxon Club of America opgericht. Hij schreef: ‘Zij die het blanke ras in de Verenigde Staten zuiver willen houden, handelen volgens de idealen van de eugenetica. Het buitensluiten van Aziaten en het repatriëren van negers zijn hier een uitdrukking van.’ Daar implementatie vrijwel onmogelijk bleek, vielen de autoriteiten weer terug op medische ingrepen, de zogeheten negatieve eugenetica.

Sterilisatie

Voor mensen die tot de ‘minderwaardige groepen’ behoorden maar al in de Verenigde Staten woonden, moest gedwongen sterilisatie worden overwogen. Dat gold voor immigranten en Afro-Amerikanen.

De wetgeving werd in sommige staten zodanig gewijzigd, dat niet alleen zwakzinnigheid een reden voor sterilisatie was, maar ook ‘gebrek aan maatschappelijke wendbaarheid’. Daarmee werd de groep van potentiële slachtoffers aanzienlijk uitgebreid. Tot die groep behoorden in elk geval Afro-Amerikanen.

Als er niet rigoureus werd ingegrepen, zou de Amerikaanse bevolking naar de mening van eugenetici degenereren tot een volk van dieven, ontvoerders, moordenaars, verkrachters en zedendelinquenten.

In 1911 hadden zes staten sterilisatiewetten. In 1935 waren dat er al 41. Van vrijwilligheid was bij sterilisatie geen sprake. De slachtoffers hadden geen rechten. In dit verband spreekt de mening van dr. William J. Robinson, een vooraanstaand uroloog uit New York, boekdelen. Hij meende: ‘Het is het toppunt van dwaasheid om in zulke gevallen over vrijheid en de rechten van het individu te spreken. Zulke individuen hebben geen rechten. Ten eerste hebben ze geen recht om geboren te worden, maar nu ze eenmaal geboren zijn, hebben ze geen recht om zich voor te planten.’

Er werden relatief veel Afro-Amerikaanse vrouwen gesteriliseerd. Dat paste bij het vooroordeel van de ongeremde seksuele driften die kenmerkend zouden zijn voor Afro-Amerikaanse vrouwen. Eugenetici wilden deze vrouwen het liefst op jonge leeftijd steriliseren. Het jaarverslag van het Central State Hospital in Virginia gaf aan dat 78 procent van alle gesteriliseerde meisjes respectievelijk vrouwen tussen de 15 en 24 jaar oud was, terwijl nog eens 18 procent jonger was dan 14 jaar.

Voor vrouwen betekende sterilisatie het verwijderen van de eierstokken en de baarmoeder. Deze ovariotomie werd uitgevonden door de gynaecoloog Robbert Battey uit de staat Georgia. Hij verwijderde bij vrouwen gezonde eierstokken, omdat hij dacht dat daarmee psychische klachten en ongewenst seksueel gedrag zouden verdwijnen. Hij opereerde tussen 1870 en 1890 meer dan honderd vrouwen, alhoewel de operatie niet bepaald vrij was van risico’s. In 22 procent van de gevallen eindigde de operatie met de dood van de vrouw.

Door mensen gevangen te zetten, werd het hun ook onmogelijk gemaakt zich voort te planten. Mannen werden vanzelfsprekend gescheiden van vrouwen. Voor vrouwen zou de opsluiting moeten duren tot ze in de overgang kwamen en geen kinderen meer konden krijgen. De gevangenen moesten ervan overtuigd worden dat de opsluiting en de sterilisatie voor hun eigen bestwil was. Wanneer de slachtoffers daar niet van overtuigd konden worden, moesten dwangmiddelen worden toegepast. Heel ver ging William Duncan McKim, een arts uit Washington. Hij stelde voor om de zwakken en de kwaadaardigen te doden: ‘De meest onfeilbare, eenvoudige, vriendelijke en humane manier om voortplanting te voorkomen van hen die naar onze mening dit grote privilege niet waard zijn, is een zachte, pijnloze dood. Het doden moet niet als straf worden gezien, maar als de uitdrukking van een door de ratio ingegeven medelijden met de slachtoffers, die door hun aard te veel gebreken vertonen om het ware geluk in het leven te vinden. Daarnaast moet het als een plicht tegenover de gemeenschap en ons eigen nageslacht worden gezien.’

Sterilisatie zou het negerprobleem oplossen. De uitspraak van het hooggerechtshof in 1927 in de zaak van zaak-Buck vs. Bell maakte de weg vrij voor onbeperkte sterilisatie. De zeventienjarige Carry Buck was door de arts John Bell zonder haar instemming gesteriliseerd. Zij en haar moeder waren getest en er werd aan de hand van die tests vastgesteld dat ze beiden zwakbegaafd waren. Volgens Harry Laughlin, die als getuige-deskundige in de zaak-Buck was opgeroepen, was dat duidelijk een voorbeeld van erfelijk bepaalde zwakzinnigheid. Hij kwam tot dit oordeel zonder moeder en dochter zelf gezien te hebben. Op grond van deze bevinding werd niet alleen besloten beide vrouwen te steriliseren, maar ook de zeven maanden oude dochter van Carrie Buck. Het hooggerechtshof besliste met acht tegen één stem dat de sterilisatie binnen de jurisdictie van de staat lag, dat er rechtmatig was gehandeld en dat er geen sprake was van een wrede straf. In haar uitspraak bevestigde het hof dat sterilisatie – ook al was het zonder toestemming van de betrokkene toegepast – niet strijdig was met de grondwet. De uitspraak werd op papier gezet door opperrechter Oliver Wendell Holmes. Hij schreef dat als in tijd van oorlog van Amerikanen gevraagd wordt hun leven te geven, van zwakke mensen ook gevraagd mocht worden zich te laten steriliseren. Dat moesten zij voor de samenleving overhebben. Opperrechter Oliver Wendell Holmes jr. rondde de uitspraak af met de opmerking dat drie generaties van imbecielen wel genoeg was. Later bleek dat de dochter van Carrie Buck een uitstekende leerling was. Van zwakzinnigheid was geen sprake.

De uitspraak van het hooggerechtshof leidde tot de onmiddellijke hervatting van de praktijk van sterilisatie. De staten Californië, Kansas en Virginia namen 12.355 gevallen van sterilisatie voor hun rekening in de periode 1924-1972.

De man achter de gedachte om Afro-Amerikanen te steriliseren, was Paul Popenoe. Hij had zich al in 1918 duidelijk uitgelaten over de ondergeschikte plaats van Afro-Amerikanen in de Amerikaanse samenleving. Hij meende te kunnen vaststellen, dat ‘elementaire kennis van de geschiedenis van Afrika of het meer recente en vaak genoemde voorbeeld van Haïti, als bewijs volstaat dat het sociale erfgoed van de neger op een veel lager niveau staat dan dat van de blanken in de Verenigde Staten te midden van wie hij leeft. Om het even hoe men sommige karaktertrekken van een individuele neger ook kan waarderen, men moet toegeven dat de kenmerken die hij als groep heeft ontwikkeld primitief zijn, hetgeen wijst op een geestelijke ontwikkeling die ook primitief is. Als het aantal originele bijdragen dat een ras levert aan de beschaving van de wereld een juist criterium is voor de relatieve waarde van een ras, dan moet het negerras op een schaal heel dicht bij het nulpunt worden geplaatst.’

Popenoe was medeauteur van een in 1918 verschenen boek met de titel Applied Eugenetics. Daarin opperde hij de mogelijkheid genetisch onvolwaardige mensen te doden. ‘Historisch gezien is de eerste methode die zich aandient executie. (…) Als het gaat om het in stand houden van de kwaliteit van het ras moet de waarde daarvan niet onderschat worden.’ In het boek werd ook nog op een andere methode dan executie gewezen: ‘Men kan het individu ook vernietigen door het bloot te stellen aan ongunstige omgevingsinvloeden, zoals extreme kou, bacteriën of uithongering’

Van alle zuidelijke staten pakte de staat Virginia de politiek van eugenetica op alle fronten het meest doortastend aan.

Minder ver ging Harry Fairfield Osborne. In zijn welkomstwoord op het tweede internationale congres over eugenetica in 1921 sprak hij als voorzitter op vergelijkbare wijze als Popenoe. ‘In de Verenigde Staten komen wij langzamerhand tot het besef dat onderwijs en omgevingsinvloeden geen fundamentele invloed uitoefenen op de waarden van een ras. Wij zijn in een ernstige strijd verwikkeld om onze historische republikeinse instellingen te verdedigen door hen die ongeschikt zijn om de plichten en verantwoordelijkheden van onze goed gefundeerde regering op zich te nemen, de toegang daartoe te ontzeggen. De ware geest van de Amerikaanse democratie dat alle mensen met gelijke rechten en plichten zijn geboren, is verward met het politieke sofisme dat alle mensen zijn geboren met hetzelfde karakter en met het vermogen om zichzelf en anderen te besturen, en met het onderwijssofisme dat onderwijs en omgeving geërfde handicaps ongedaan kunnen maken.’

Van alle zuidelijke staten pakte de staat Virginia de politiek van eugenetica op alle fronten het meest doortastend aan. Een prominente rol werd daarin vervuld door de decaan van de universiteit van Virginia, Harvey Ernest Jordan. Hij beschouwde de gelijkheid van mensen als een fictie. De treurige omstandigheden waarin de Afro-Amerikaanse bevolking en de arme blanken verkeerden, konden wat hem betrof alleen maar opgelost worden door een eugenetisch programma. Individuele rechten en zelfs de grondwet moesten hiervoor wijken. De cijfers tonen aan dat het niet bij woorden alleen bleef. Tussen 1920 en 1964(!) zijn 7114 gevallen van gedwongen sterilisatie geregistreerd.

Behalve in Virginia en North Carolina werd ook in de andere zuidelijke staten eugenetica toegepast. Al in 1901 formuleerde dr. William Glassell Sommerville op een bijeenkomst van de Medical Association of the State of Alabama voorstellen om de voortplanting van ‘zwakken’ in te perken.

Op diezelfde bijeenkomst verklaarde John E. Purdon dat ‘castratie de meest eenvoudige en volmaakte methode is om de perfectionering van het ras veilig te stellen’. De Alabama Society for Mental Hygiene werd opgericht en kwam onder leiding te staan van William Partlow. Aangezien de wet in Alabama de potentiële slachtoffers geen bescherming bood tegen sterilisatie, was het mogelijk voor Partlow om alle patiënten die aan zijn zorg waren toevertrouwd te steriliseren.

In 1935 werd er in Alabama bij wet vastgelegd dat alle criminelen, dat wil zeggen iedereen die in de gevangenis terechtkwam, gesteriliseerd mocht worden. In een staat als Alabama was het gevolg van deze wet dat relatief veel Afro-Amerikanen slachtoffer van gedwongen sterilisatie werden.

Naast de zogeheten negatieve eugenetische maatregelen bestonden er ook positieve, zoals geboortebeperking.

Geboortebeperking

Als Afro-Amerikanen gestimuleerd zouden worden tot het gebruik van voorbehoedsmiddelen, zou dat in combinatie met de hoge sterftecijfers en de teruglopende geboortecijfers in betrekkelijk korte tijd leiden tot hun uitroeiing en zou de positie van blank Amerika zijn veiliggesteld.

Het project om Afro-Amerikanen zichzelf als groep te laten uitroeien kreeg een nieuwe impuls met de oprichting van de Birth Control Federation of America onder de leiding van Margaret Sanger. Zij startte wat ze een ‘Negro-project’ noemde. Het uitdrukkelijke doel was het aantal Afro-Amerikanen te reduceren. Ze begreep heel goed dat dit project geen succes zou worden als het geleid werd door blanken. Daarom werden er een aantal Afro-Amerikaanse dominees gerekruteerd om het project te promoten. In een opmerkelijk openhartige brief schreef Sanger aan de filantroop Gamble die het project financierde: ‘Wij willen niet dat het bericht de ronde gaat doen dat wij de negerbevolking willen uitroeien en de dominee is de aangewezen persoon om dat idee te corrigeren mocht het bij een van de meer opstandige leden opkomen.’ Gamble stelde voor om een aanbevelingscomité van Afro-Amerikaanse artsen samen te stellen. Daarmee zou worden voorkomen dat ‘[het project] mislukt omdat de negers denken dat het een plan is om hen uit te roeien. Laten we daarom doen alsof de zwarten aan de leiding staan (…)’. Gamble was een van de filantropen die geld investeerde in eugenetisch onderzoek en de toepassing ervan. Eugenetisch onderzoek werd ook gesteund door de Carnegiestichting en de stichting van Rockefeller.

Kritiek op eugenetisch onderzoek

De eugenetica kende ook tegenstanders. Die verweten de aanhangers van de eugenetica dat zij hun data niet kritisch hadden onderzocht en er selectief uit hadden gewinkeld. De resultaten van IQ-tests werden kritiekloos overgenomen als de ultieme waarheid. Minstens zo fundamenteel was de kritiek dat de door eugenetici gehanteerde begrippen niet of niet duidelijk waren gedefinieerd. Eugenetisch onderzoek werd door de critici naar de prullenmand verwezen, omdat er causale verbanden werden gelegd tussen twee verschijnselen, alleen maar omdat die zich tegelijkertijd voordeden. Voor causaliteit ontbrak elke wetenschappelijke basis. Een typerend maar tegelijkertijd ook pijnlijk voorbeeld hiervan was het ‘onderzoek’ door Harvey Ernest Jordan, decaan van de universiteit van Virginia. Hij meende te hebben vastgesteld dat linkshandigheid twee keer zo vaak voorkwam onder Afro-Amerikanen als onder blanken. Italiaanse onderzoekers hadden de link gelegd tussen linkshandigheid en criminaliteit. De conclusie was snel getrokken en bevestigde daarmee het bestaande vooroordeel over de aangeboren criminele inborst van Afro-Amerikanen.

De gouverneur van Pennsylvania sprak in 1905 zijn veto uit over een sterilisatiewet met de woorden dat de afgevaardigden blij mochten zijn dat hij de wet op sterilisatie van idioten niet had ondertekend. De jurist Charles A. Boston rekende voor dat het aantal verkeersongevallen in Indiana het aantal gevallen van verkrachting ver overtrof. Als crimineel gedrag erfelijk was, zou het beter zijn om autobestuurders te steriliseren dan verkrachters.

Alhoewel eugenetica nooit een volksbeweging is geworden, heeft het desondanks de levens van honderdduizenden arme Amerikanen en dus ook Afro-Amerikanen ingrijpend beïnvloed. Het is niet overdreven te spreken van medisch geweld.

Hoe Amerikaanse wetenschappers een belangrijke rol speelden in het rechtvaardigen van racisme
© Omniboek

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content