Direct naar artikelinhoud
Achtergrond40 jaar De Morgen

‘We genoten van de vrijheid om zonder remblokjes te schrijven’: journalist Rudi Rotthier over zijn band met De Morgen

Rudi Rotthier: ‘Onze ideeën waren, dachten we, nieuw, net zoals de computers dat waren die enkele maanden later hun intrede deden.’Beeld Hollandse Hoogte / Harry Meijer

We vormden misschien een sekte, maar we waren niet kwaadaardig, schrijft gewezen De Morgen-journalist en -columnist Rudi Rotthier (1957). Toen de kleine geldschieters na het faillissement van de krant leken te verwachten dat er voortaan over hun barbecues zou worden bericht, was de lol er voor hem vlug af.

“Ik was er niet van in het begin bij. Mijn eerste artikel verscheen ruim een jaar na de start van de krant. Het ging over de diepzee, waar reusachtige mossels het eeuwige duister en de immense druk overleefden. Maanden later kwam ik min of meer in dienst. Ik werkte onder een zelfstandigenstatuut, en onder het geloofwaardige dreigement dat ik op de eindredactie vastgepind zou zitten tot Sint-Juttemis, of wat ook het ongelovig equivalent was.

Het nalezen en bewerken van andermans teksten is een gemengd genoegen voor wie gretig is om zelf het veld in te gaan. Maar het was gewenst werk. Het was mijn eerste echte baan. Ik kwam waar ik wilde zijn, in een wondere wereld van oud en nieuw. Woodward of Bernstein was het niet, maar er was wel een gestage toestroom van journalisten met verbazingwekkende verhalen die doorgaans minder verbazingwekkend werden tegen de tijd dat ze waren neergeschreven.

Het had zijn romantiek: sigarendamp, ratelende typmachines, luide telefoongesprekken, met Tipp-Ex gecorrigeerde passages, strookjes papier met herschrijvingen gelijmd boven het onleesbaar geworden origineel, tegenstribbelende zetters, die niet gediend waren van late scoops en die de gezonde neiging hadden het werk van journalisten te relativeren, de niet al te sporadische aanwezigheid van alcohol en polymorfe liefde, om nog te zwijgen van dat mystieke begrip uit de drukkerij en de wereld van de zetters: het lood.

Het doel van Tipp-Ex en sigarendamp was uiteindelijk om kopij in lood gezet te krijgen, waarna de krant gedrukt kon worden. Dat lood en de Tipp-Ex waren overduidelijk oud. Onze ideeën waren, dachten we, nieuw, net zoals de computers dat waren die enkele maanden later hun intrede deden. De mensen zaten tussenin, oud en nieuw, verleden en toekomst, wat voor een deel samenviel met anciens van Vooruit en Volksgazet enerzijds (die de slakkengang richting het lood beheersten), versus mensen die met hoofdredacteur Paul Goossens waren meegekomen, en die geen benul hadden van het lood.

Het wantrouwen tussen de twee groepen is nooit helemaal verdwenen. De eindredactie was op dat moment een bastion van, of een parkeerplaats voor de anciens.

Welwillend en wellustig

Na anderhalf jaar of zo van groeiende frustratie met het eindredactiewerk werd ik getransfereerd en kreeg ik een echt contract. Welwillend en wellustig zwom ik tussen redactiepools. Niets zo opbeurend, heb ik altijd gevonden, als ’s ochtends niet te weten wat de dag zal brengen. De krant is het neergeschreven ongeplande, het onbedachte, of zou dat toch moeten zijn.

Het meest heikel was de politieke pool, waar over de ziel van de krant werd gevochten: de onafhankelijkheid tegenover de socialistische partij, beloofd in een charter, moest worden bewaakt. Iedereen had wel ervaringen met partijbonzen die de rotsvaste overtuiging waren toegedaan dat hun bedrijfsbezoek met een foto geïllustreerd moest worden, dat hun wetsvoorstel op de voorpagina thuishoorde en die dat uitentreuren telefonisch bepleitten. Die soms een journalist afdreigden.

Dat dit soort inmenging onbetamelijk was, werd binnen de redactie breed gedragen. Naarmate de financiële putten groter werden, en de rest van de socialistische beweging als financier afhaakte, was de neiging van de partij om redactionele eisen te stellen groter.

Remblokjes

De aanloop naar het faillissement en de periode net erna was de meest bevredigende. Wijlen Walter De Bock, onderzoeksjournalist, sprak van sektevorming. En hij had geen ongelijk. We werkten ons te pletter. Contacten met de wereld buiten de krant werden schaars, wat niet goed is voor journalisten. We draaiden rond in ons kliekje. Maar de noeste arbeid sorteerde effect. Van ronduit slecht werd de krant beter. Nog niet goed, verre van zelfs, maar ten minste beloftevol. We leken te weten wat we wilden, en hoe het te realiseren. Talent was er op de redactie altijd volop geweest, maar nu wezen de neuzen in dezelfde richting. En de verkoopcijfers werden minder rampzalig.

Net op dat moment trok de partij de stekker uit de krant, die echter weigerde – dat was grotendeels op kracht van hoofdredacteur Goossens – zich bij het faillissement neer te leggen.

Op de laatste dag van oktober 1986, de dag na het officiële faillissement, verschenen in De Gentenaar foto’s van de redactie (van de hand van Michiel Hendryckx, als mijn geheugen me niet in de steek laat). Op die foto’s was grimmigheid te zien, verslagenheid, en één redacteur die breed lachte: ondergetekende. Dat zal ongetwijfeld te maken gehad hebben met onwennigheid tegenover de lens, maar ook met opluchting. Ik wás echt blij. We waren eindelijk af van de bevoogding, van de zere schenen van partijbonzen als remblokjes op ons werk.

In die eerste dagen, weken, was ik niet de enige die de euforie voelde. Het idee van een echt onafhankelijk blad vond volop maatschappelijke steun. We genoten van de vrijheid om zonder remblokjes te schrijven en gewoon volgens de principes van woord en wederwoord de pijnpunten van de wereld bloot te leggen, nu ook die binnen de partij.

Zere schenen

Maar na korte tijd volgde de frustratie. De krant werd er niet beter op. De toch al pijnlijk schaarse redactionele krachten werden verdeeld over geldinzameling en journalistiek. Op het moment dat het er meest toe deed, werd de krant weer slechter. En de kleine geldschieters, hoe welwillend ook, hadden niet altijd minder zere schenen dan de top van de socialistische partij. Zij leken te verwachten dat we voortaan over hun barbecues zouden berichten.

We hadden een zinvolle, noodzakelijke breuk met de partij gerealiseerd, maar het alternatief liet vele vragen open. Moest de krant een politieke lijn voeren? Hoe moesten we omgaan met de nieuwe geldschieters? En uiteindelijk, toen bleek dat de kleine geldschieters bijlange niet volstonden om de krant drijvende te houden, laat staan beter te maken: moesten we openstaan voor synergieën en – godbetert – geld van grote persgroepen?

Wat mij betreft was de lol er in snel toenemende mate af. De getalenteerde, interessante mensen waren ondanks groot verloop nog altijd ruim op de redactie aanwezig, maar dat we met zijn allen zoveel talent en energie besteedden aan een krant die zo bedroevend was, zoveel kemels bevatte, was onverteerbaar. De resterende lezers liepen ofwel over van goodwill, of ergerden zich constant. Op geen van deze twee groepen valt een solide succes te bouwen.

Mijn vaatje schaamte is vol, luidde mijn conclusie toen ik in 1989 mijn ontslag gaf om te gaan reizen.

Toenmalig hoofdredacteur Piet Piryns haalde me een jaar of zo later weer binnen als medewerker en columnist. Ik had het idee dat ik weer openbloeide op het moment dat ik er niet meer permanent was, wat bewees dat ik terecht vertrokken was.

Los van het einde: het waren mooie jaren. We vormden misschien een sekte, maar we waren niet kwaadaardig, en we stonden open voor kritiek. Iedereen trad met open ogen toe tot ons enthousiaste, dromerige kliekje. En de krant is vooralsnog blijven bestaan.

Rudi Rotthier was van 1980 tot 1989 journalist bij De Morgen. Daarna legde hij zich toe op het schrijven van columns en (reis)boeken. Zijn meest recente publicatie is De Verscheurde Staten van Amerika (2019, Atlas/Contact)