Direct naar artikelinhoud
Column

Vissen doen geen mensen kwaad, dacht hij. Maar wat moest hij doen, hij was een visser

Daan Heerma van Voss.Beeld Bob Van Mol

Daan Heerma van Voss is een Nederlandse schrijver.

De eerste zinnen van Hemingways The Old Man and the Sea (1952) las ik om zes uur in de ochtend, op de pont van Jepara naar Kalimun Jawa, een klein eilandje ten noorden van Java. De overtocht duurde vijf uur. Het ruim tjokvol visnetten, hengels, eieren, kippenkooien. Op het dek sliepen zeker twintig Indonesiërs, keurig naast elkaar gelegen, met zwarte voeten. Aan weerszijden van het dek rukte het water op, geen idee hoe dat kon, maar de plassen dijden steeds verder uit.

He was an old man who fished alone in a skiff in the Gulf Stream and he had gone eighty-four days now without taking a fish.

De oude man, die in heldhaftigere vorige levens Santiago werd genoemd, had een vriend, een jongen, ‘the boy’. De andere vissers in het dorp maakten de oude man belachelijk, hij heeft het niet meer, zeiden ze, zijn houdbaarheidsdatum was verstreken. Maar de jongen geloofde nog altijd in hem. De oude man had de jongen leren vissen. Maar vandaag de dag wilde hij niet meer dat de jongen met hem meeging, hij was unlucky geworden, besmettelijk. De oude man ging liever alleen op pad. Ik besloot rustig te lezen – lang te doen over elke bladzijde.

Na een paar uur varen, las ik terwijl ik het haventje binnenliep en tussen ruziemakende vissers zigzagde, had de oude man beet. Het was een grote vis, zwaar, slim. De vis trok het bootje naar de open zee. Dagenlang hielden ze elkaar in bedwang. De oude man hield de vislijn stevig vast, zijn gelooide handen bloedden. De vis bleef zwemmen, viel niet aan.

De oude man heeft het niet meer, zeiden ze, zijn houdbaarheidsdatum was verstreken

Langzamerhand, las ik op een strandje, bierflesje naast me in het zand geschroefd, ontstond er een merkwaardige band tussen de oude man en de vis, die tweemaal zo groot bleek als de skiff. De man respecteerde de vis, die zoveel nobeler leek dan de mensen die hij kende, en zo veel sierlijker bewoog. Vissen doen geen mensen kwaad, dacht hij. Maar wat moest hij doen, hij was een visser, en de vis was een vis.

Op een zeker moment moest de oude man actie ondernemen. De vis kwam omhoog. De oude man sloeg toe, doodde de vis, met pijn in het hart. Een daad van liefde, vond hij, hoopte hij. Het bloed van de vis sijpelde de zee in. Kilometers bij hen vandaan draaiden haaien hun wrede koppen om. De daaropvolgende uren en dagen vielen zij de skiff van de oude man aan. Hij stak, sloeg, schopte, doodde zonder blikken of blozen meerdere haaien, om dat majestueuze lijf van de vis te beschermen. Een onmogelijke opgave.

Toen de oude man in het haventje terugkwam, was de vis grotendeels kaalgeplukt. In het holst van de nacht trok de oude man de resten van de vis de kade op, en ging naar huis om te slapen. De vissers wisten niet wat ze zagen, de volgende ochtend. Zo’n grote vis, bedwongen door de oude man, die unlucky visser met zijn versleten handen.

De eigenares van het stalletje, omgeven door macabere rook, vroeg of ik de vis wilde opeten

Die avond liep ik over de vismarkt – een straatje met vijf of acht stalletjes waar de die dag gevangen vissen werden gebakken, op roosters die gloeiden boven fikkende kokosnootschillen. Ik stopte met lopen. In het laatste stalletje lag een halve meter grote, dikke, blauwe papegaaivis, met een helblauwe huid, fluorescerende schubben, paarse streken. Met gemak de mooiste vis die ik ooit had gezien. De eigenares van het stalletje, omgeven door macabere rook, vroeg of ik de vis wilde opeten. (Het enige wat ontbrak was een kakellach.) Ik aarzelde. Weigerde. Ik had het recht niet. Vissen doen geen mensen kwaad.