Het unieke verhaal van de ambassadeur die terugkeerde naar het land dat zijn moeder ontvluchtte

Het Petschek-paleis in Praag, Tsjechië. © Praha mesto

Norman Eisen werd in 2011 aangesteld als Amerikaans ambassadeur in Tsjechië en verhuisde naar het land dat zijn moeder na de Holocaust ontvlucht had. In Het laatste paleis vertelt Eisen het verhaal van zijn moeder en van vier fascinerende mensen die ooit in zijn woonplaats in Praag, het befaamde Petschek-paleis, woonden. Knack biedt u het voorwoord aan.

Boven de Atlantische Oceaan, 10 april 2010

Ik nam de zware witte hoorn van het toestel naast mijn stoel op en vroeg de man van de centrale om een gesprek met mijn moeder.

Ik luisterde hoe hij een lijn opende en het nummer draaide.

‘Hallo,’ zei ze met haar kenmerkende Oost-Europese zangerigheid.

‘Frieda Eisen?’

‘Daar spreekt u mee.’

‘Neemt u een gesprek aan van Air Force One?’

‘Jawel,’ antwoordde ze, opgewonden maar sceptisch.

‘Hoi mama,’ zei ik.

‘O Nachman,’ riep ze uit, me met mijn Jiddische naam aansprekend. ‘Ik dacht dat het president Obama zou zijn!’

‘Nee, ik ben het maar.’

‘Dat is ook goed, hoor,’ zei ze lachend. ‘Wat doe jij op Air Force One?’

‘Ik reis met de president mee. Naar Praag.’

‘Hè? Hoezo?’

‘Hij heeft me gevraagd daar de nieuwe ambassadeur te worden.’

‘Ambassadeur van wie?’

‘Van ons natuurlijk. Van de Verenigde Staten.’

Ik wachtte op een vreugdekreet. Mijn moeder is in Tsjechoslowakije geboren en daarvandaan naar de Verenigde Staten geëmigreerd. De eerste kinderliedjes die ze voor me zong waren in het Tsjechisch en het Slowaaks. Ze was een groot bewonderaar van de vader van het land en de eerste president, TomᨠMasaryk, zijn opvolger en protegé Edvard Bene¨, en hun briljante moderne nakomeling Václav Havel. Verder was ze erg trots op mijn eigen prestaties als eerste generatie Tsjechische Amerikaan, met als laatste wapenfeit een baan als jurist in het Witte Huis. Ik nam aan dat ze het geweldig zou vinden als ik de Verenigde Staten in het hedendaagse Tsjechië ging vertegenwoordigen.

In plaats daarvan werd het stil op de lijn.

Maminka?’ vroeg ik, gebruikmakend van het Tsjechische verkleinwoord voor moeder. ‘Ben je daar nog?’

‘Ja,’ antwoordde ze, kortaf. Haar stem klonk plotseling vlak.

‘Wat is er?’

‘Niks.’

‘Je klinkt niet erg enthousiast.’

‘Hmm.’

‘Mama, wat is er?’

Opnieuw stilte.

Uiteindelijk zei ze iets.

‘Ik ben bang.’

‘Waarvoor?’

‘Dat ze je zullen vermoorden.’

Ik wist niet wat ik hoorde.

‘Wie dan?’ vroeg ik.

Ze liet even een stilte vallen voordat ze antwoordde.

‘Je weet wat er daar met ons is gebeurd.’

In 1944 deporteerden de nazi’s mijn moeder en haar familie uit het dorpje Sobrance naar een getto, en daarvandaan naar Auschwitz. Daar werden haar ouders, het overgrote verdere deel van haar familie en bijna al haar verdere kennissen vermoord. Zij overleefde het en ze slaagde er uiteindelijk in naar de Verenigde Staten over te steken en een nieuw leven te beginnen.

Ik wist dat haar wonden nooit helemaal waren genezen. Maar ze hield van en verlangde naar alles wat ze was kwijtgeraakt, en ik was ervan overtuigd geweest dat ze het aanbod van de president zou zien zoals ik het zag: rehabilitatie. De cirkel was rond. Een Amerikaans succesverhaal.

Ik zei het haar.

‘Ik zou het niet verdragen als jou iets overkomt,’ fluisterde ze.

Vanbinnen vervloekte ik mezelf. Ik had het kunnen weten. Maar mijn eigen opwinding had de overhand gekregen, waardoor het niet in me opgekomen was dat zij wellicht zo zou reageren.

Ik had in de loop van mijn leven met mijn moeder proefondervindelijk geleerd dat redetwisten met haar weinig zin had als haar angsten opspeelden. Ik bedacht iets anders.

‘Mama, waar denk je dat de ambassadeur woont?’

‘Waar dan?’

‘In het paleis van Otto Petschek.’

‘Ohhh,’ hapte ze naar adem. ‘Echt waar?’

Mijn moeder was destijds misschien wel de allerarmste Tsjecho-Slowaakse jood, en Otto Petschek waarschijnlijk de allerrijkste. Otto en zijn familie waren onder Tsjechen beroemd en golden als de plaatselijke tegenhangers van de Rothschilds en de Rockefellers. Hun huis in Praag was een meesterwerk van Beaux-Arts, dat met meer dan honderd kamers – zoveel dat niemand het precieze aantal wist – een beetje aan Versailles deed denken. Het was afgeladen met antiek, schilderijen van oude meesters, zeldzame boeken en andere waardevolle voorwerpen die Otto had verzameld en die nog in het huis werden bewaard. Het complex omvatte ook een lommerrijke tuin ter grootte van een gemiddeld woonblok van een Amerikaanse stad. Het uit de jaren na de Eerste Wereldoorlog daterende bouwwerk is wel bestempeld als ‘het laatste in Europa gebouwde paleis’, een laatste monument van een verguld tijdperk dat in 1938 definitief ten einde kwam. President Obama zei er bij wijze van grapje over dat ik een mooier huis dan hij zou krijgen.

Mijn moeder was destijds misschien wel de allerarmste Tsjecho-Slowaakse jood, en Otto Petschek waarschijnlijk de allerrijkste.

Door samen over het paleis te praten ontdooide mijn moeder een beetje, en ik greep mijn kans.

‘Mama,’ zei ik tegen haar, ‘we zouden het erg fijn vinden als je met ons meekwam.’ Mijn vrouw Lindsay en ik waren het erover eens dat we Frieda graag met ons mee naar Praag zagen verhuizen.

‘Met jullie meekomen?’

‘Waarom niet? Er is meer dan genoeg ruimte. Wij kunnen voor je zorgen. Je zou geen hand meer hoeven uitsteken. Je zou terug naar huis gaan.’

Ze zweeg weer.

‘Ik zal erover nadenken,’ zei ze uiteindelijk. ‘Maar vertel eens, hoe is het eten aan boord van Air Force One?’

***

Na mijn terugkeer in de Verenigde Staten vloog ik voor een bezoek aan mijn maminka door naar Los Angeles. Ik wilde haar over mijn reis vertellen, haar op haar gemak stellen en haar overhalen om met ons mee te gaan.

Ze pakte me stevig vast en drukte haar hoofd tegen mijn borst. Ze liep weliswaar tegen de negentig, maar haar omhelzing was nog altijd krachtig. Ze was nooit veel meer dan 1,50 meter groot geweest, maar ze leek nu wel nog kleiner – zelfs in vergelijking met mijn vorige bezoek, een paar maanden eerder. Maar in haar gezicht herkende ik nog het mooie meisje dat ik op de bewaard gebleven foto’s uit het Tsjechoslowakije van 1945 zag glimlachen. Haar verschijning was nog altijd licht en open, maar inmiddels wel getekend. Ze verfde haar haar sinds een tijdje lichtblond in plaats van de donkere tint waar ze tot ver in de zeventig voor had gekozen, en ze schikte het weer in model toen ze me eindelijk losliet.

We gingen samen op de bank zitten en ze hield mijn hand in de hare. Haar aderen kwamen bijna door haar dunne huid heen en ze had allerlei vlekken, maar haar handpalm was nog net zo zacht als toen ik een kind was. Ik vertelde dat ik Praag prachtig vond, precies zoals zij altijd had gezegd. Ik was met president Obama in de Praagse Burcht geweest, en hij had me voorgesteld aan de huidige Tsjechische president, Václav Klaus. Ik had zelfs even een blik kunnen werpen op het Petschekpaleis, maar ik had nog niet binnen weten te komen – toekomstige ambassadeurs komen meestal geen gordijnen opmeten. De façade rechtvaardigde zo te zien de superlatieven, met over de hele lengte van het blok torens en spitsen, balkons en putti.

Dit keer kon ik haar met het noemen van de villa niet afleiden. ‘Nachman, je bent zo goed in je werk in het Witte Huis. Waarom zou je daar weggaan?’ Ze had mijn visitekaartje altijd bij zich, in een plastic mapje zodat het niet beschadigd zou raken, en liet dat aan iedereen zien. En ze was gek op ‘Tsaar van de ethiek’, de bijnaam die de pers mij had toebedeeld. ‘Voor het eerst in de geschiedenis is er een tsaar die goed voor de joden is!’ zei ze graag.

‘Ik hóéf niet weg. Het is een promotie,’ antwoordde ik.

‘Wat weet jij nou van diplomatie?’

‘Mama, de president denkt dat ik een prima ambassadeur zal zijn.’

‘Nou, neem me niet kwalijk, maar dit lijkt me niet het moment om een amateur te sturen,’ antwoordde ze. Ze vond dat Europa in een crisis verkeerde. Extreemrechts nationalisme, met zijn afkeer voor joden en andere minderheden, was in opkomst, en hetzelfde gold voor de Russische beer. Mijn moeder droeg nog altijd de sporen van de opschudding van de twintigste eeuw bij zich, en ze beschouwde alles door die lens.

Haar wantrouwen gold ook de zittende Tsjechische president. Ze was dol op Havel geweest, maar had weinig affiniteit met zijn buitengewoon conservatieve opvolger. Klaus was een klimaatontkenner die Rusland omarmde. Hij beschimpte Havels lijfspreuk ‘Waarheid en liefde zullen het winnen van leugens en haat’ en zette Havel en zijn volgelingen weg als pravdolaskari – aanhangers van ‘waarheid-en-liefdisme’. Mijn moeder vond dat de relatie tussen de Verenigde Staten en Tsjechië ten tijde van Klaus hard achteruit was gehold en dat nam ze hem, en allerlei anderen, kwalijk (ze had in dat verband ook nog wel een paar kernachtige kwalificaties voor onze eigen regering).

Nachman, luister goed. Je bent met de president van de Verenigde Staten vierentwintig uur in Praag geweest. Jij kent Europa niet zoals ik het ken. Zoveel is er niet veranderd.

Dat alles vertoonde weinig raakvlak met wat ik zelf net met eigen ogen had aanschouwd. De Tsjechen hadden Obama hartstochtelijk verwelkomd. Hij had net in de Praagse Burcht een wapenbeheersingsovereenkomst met de Russen getekend. De verhoudingen waren goed. President Klaus had mij hartelijk verwelkomd. Het joodse leven in Praag bloeide en ik zag niets dat ook maar enigszins op antisemitisme leek. Ik bracht dit allemaal aan haar over.

‘Nachman, luister goed. Je bent met de president van de Verenigde Staten vierentwintig uur in Praag geweest. Jij kent Europa niet zoals ik het ken. Zoveel is er niet veranderd.’

Ze verdedigde dit standpunt vol overgave. Zelfs nu ze tegen de negentig liep kon ze debatteren als de beste en deed ze wat slimheid betreft voor niemand onder. Haar appartement lag propvol boeken en tijdschriften en de bibliotheek was haar tweede thuis. Ze haalde triomfantelijk een bundeltje gemarkeerde krantenknipsels vol onderstrepingen uit haar tas en stopte mij die toe.

Ik zei dat ze, als het echt zo erg was als zij zei, blij moest zijn dat ik in haar land ging helpen.

‘Mijn land? Bestaat mijn land überhaupt nog, Nachman?’ De tweedeling van Tsjechoslowakije in twee aparte landen, in 1993, was mijn moeder zwaar gevallen. Ze was geboren in het oostelijk deel van het land, het huidige Slowakije, maar had ook gewoond in wat nu Tsjechië is en waar ik gestationeerd zou zijn. Ze had hechte emotionele bindingen met beide landen en noemde zichzelf nog altijd Tsjechoslowaakse.

‘Kom op, mama. Toen ik klein was had je het over niets anders dan jouw land. Je bent er gek op!’

‘Nachman, van een land houden is een vergissing. Het geeft geen liefde terug.’

‘Luister, wij gaan naar Praag, dat staat vast. We willen graag dat je meegaat.’

Ze keek me geïrriteerd aan.

‘Mama, het is een triomf voor onze familie. Het wordt geweldig!’

‘Nee, geen denken aan. Die deur is dicht. Ik ben daar vertrokken en ik ga niet terug.’

‘Zelfs niet op bezoek?’

‘Dat vinden mijn artsen niet goed.’

‘Heb je het ze gevraagd dan?’

Ze zuchtte diep en wist dat ik haar tuk had.

‘We zien wel.’

Er verstreken nog bijna acht maanden voordat ik mijn werk in het Witte Huis in januari 2011 verruilde voor mijn nieuwe baan in Praag. Bijna iedereen die ik in de aanloop erheen ontmoette had het over de villa waarin ik ging wonen en zei met vrolijke afgunst dat het de mooiste ambassadeurswoning van de Verenigde Staten op de hele wereld was. Ze vertelden er vaak de bijbehorende bizarre verhalen bij: Otto Petschek zou er allerlei verborgen ruimtes en doorgangen in hebben aangebracht, en in een daarvan zou hij een kapitaal aan goud hebben verstopt; na de intocht van de Duitsers in Praag zouden er woeste militaire bacchanalen hebben plaatsgehad, waarbij de officieren en hun maîtresses zich in het zwembad van Olympische afmetingen zouden hebben verpoosd; de Verenigde Staten hadden het peperdure pand en de tuin eromheen gratis verworven, als cadeau waarbij een Tsjechische generaal en zijn latere Amerikaanse schoondochter een rol speelden; in de panelen en kroonluchters zou nog altijd uit de Koude Oorlog daterende afluisterapparatuur verborgen zitten.

Ter bevrediging van mijn nieuwsgierigheid probeerde ik meer informatie in te winnen, maar controleerbare gegevens waren verrassend schaars. Het achtereenvolgende joods-Tsjechische eigendom, de Duitse bezetting en het langdurige Amerikaanse bezit kreeg ik eenvoudig bevestigd. Ik kreeg een beknopte gids van de villa met wat eenvoudige historische gegevens, vooral over de manier waarop Otto Petschek en zijn familie het gebouw hadden gebruikt, en ik vond nog een paar bronnen met vergelijkbare informatie. Daarbuiten waren details schaars en kreeg ik geen enkele van alle wilde geruchten bevestigd.

Wie waren de mensen eigenlijk die in mijn toekomstige huis hadden gewoond, en hoe hadden zij de turbulente vorige eeuw ervaren? Die hele geschiedenis behoorde niet alleen het paleis toe, want het was ook de geschiedenis van mijn familie. De mensen die daar woonden stuurden grote en kleine krachten – en werden erdoor gestuurd – die het geboorteland van mijn moeder en het eerste deel van haar leven vormden, en die haar uiteindelijk naar de Verenigde Staten leidden. En nu zorgde de tijdgeest er op wonderbaarlijke wijze voor dat onze familie naar Praag terugkeerde.

Mijn moeder gebruikte vaak het Jiddische gezegde az men est chazzer, zol rinnen uber den bort – ‘wie varkensvlees eet, moet het in zijn baard laten lopen’. Dat besloot ik gedurende mijn verblijf in Praag ook te doen: het verhaal van de villa ontrafelen en door mijn baard laten lopen. Mijn, Amerikaanse, manier van leven was doorgaans meer gericht op vooruitkijken dan op achteromblikken, maar in het buitenland zou ik daar verandering in aanbrengen, en mijn nieuwe thuis mocht mijn gids zijn.

De acht maanden die het duurde voordat ik van post veranderde, boden me ook alle gelegenheid om mijn moeder te bewerken en haar te laten wennen aan de realiteit van mijn nieuwe baan. Ik wist dat er schot in de zaak zat toen ik haar hoorde zeggen dat ‘ze ons er in een veewagen hebben weggehaald en mijn zoon met Air Force One is teruggekeerd!’

Een ander veelbelovend signaal was dat ze me voor mijn nieuwe werk van advies ging dienen. Wijlen mijn vader en zij hadden zich in de familiezaak, een hamburgertent, aan een stringente morele code gehouden. Toen ik haar voor mijn vertrek naar Europa nog een laatste bezoek bracht, drukte ze me op het hart de drie regels niet te vergeten, ook niet nu ik in een chic huis ging wonen: ‘Doe altijd het juiste, Nachman. Wees altijd loyaal.’ ‘En,’ zeiden we in koor, lachend om de wetenschap wat er als afronding ging komen, ‘serveer altijd de beste hamburger die je in je hebt!’ Toen Lindsay, mijn dochter Tamar en ik op maandag 17 januari in Praag landden, had mijn maminka inmiddels beloofd in elk geval een keer op bezoek te komen.

Maar toen was ik zo dom haar over het hakenkruis te vertellen.

Ik belde haar aan het eind van mijn eerste dag in de Tsjechische hoofdstad op, vanuit de bibliotheek van Otto Petscheks paleis. Terwijl ik Los Angeles belde, knapperden de vlammen in de open haard.

Mijn moeder vroeg me het hemd van het lijf. Ik vertelde haar over de vlucht en hoe we onder politiebegeleiding van de luchthaven naar de stad waren gebracht. Ik beschreef hoe de blinkende, ultramoderne, van glas en chroom gebouwde bedrijfspanden zij aan zij stonden met hoge, brutalistische appartementencomplexen uit de tijd van het IJzeren Gordijn, hoe middeleeuwse kloosters Bauhauspanden als buren hadden en hoe rococokerken met spiraalvormige torens werden omringd door weelderig gedetailleerde jugendstilhuizen.

‘En het huis van Petschek?’ vroeg ze.

We waren er over een lange avenue naartoe gereden. Van een afstandje zagen we roze buitenmuren, die door in het zwart gehulde agenten werden bewaakt. Toen we dichterbij kwamen leek het huis zich op te richten, alsof het een dutje had gedaan en zich nu uitrekte en gaapte voordat het ons begroette. Het was een boogvormig gebouw van albasten metselwerk, met ervoor een groen gazon waarop bomen voor wat schaduw zorgden. Door het hek heen zagen we hoe van vlak onder het zwartgrijze mansardedak ronde ramen onze blikken beantwoordden.

We sloegen af, het terrein op. We reden door een sierlijk ijzeren hek, waarvan de zwarte spijlen gouden granaatappels doormidden kliefden, en we kraakten over een gravel oprijlaan. Die laan leidde over een afstand van een meter of honderd naar het paleis. De weidse façade en naar voren gekromde rechthoekige vleugels waren rijkversierd met rustiek uitziend metsel- , raster- en beeldhouwwerk, zo complex dat het niet in één keer te registreren was. In de loop van de langzame rit van de colonne over de oprijlaan veranderde het gebouw ook voortdurend van vorm; op een of andere manier zag het er steeds heel anders uit dan vanaf de openbare weg. Tegen de tijd dat we aankwamen bij de porticus, een hoog, door Toscaanse zuilen gedragen portaal, konden we de beide uiteinden van ons nieuwe thuis niet meer zien.

Ongelofelijk, Nachman. Jouw eerste echte huis is het paleis van Otto Petschek!

Vóór de zuilen en minstens even stevig geworteld stond een stralende Miroslav Cernik, de hofmeester. Met zijn rijzige gestalte, vooruitgestoken borst en zilvergrijze haren leek deze man van begin zestig meer op een ambassadeur dan ik. Hij begroette ons en ging ons voor naar binnen. De kamers vormden een waas van koele stenen muren en warme, weelderig bewerkte lambriseringen, van glimmend zilver en van bontgekleurde wandkleden en oosterse tapijten. Aan de achterkant bood een patio uitzicht op een uitgestrekte, netjes onderhouden tuin. Ik zag dat de villa in een boog was gebouwd en dat het hele neobarokke complex in een nadrukkelijke concave kromming uitwaaierde. Dat was er natuurlijk de oorzaak van dat het tijdens het ritje over de oprijlaan wel leek te bewegen.

Mijn maminka zoog elk detail in zich op. ‘Ongelofelijk, Nachman. Jouw eerste echte huis is het paleis van Otto Petschek!’ (Dat klopte, want ik ben opgegroeid in flats en heb op eigen benen ook altijd in appartementen gewoond.)

In mijn enthousiasme haastte ik me verder, naar het meest dramatische moment van de dag.

In de ovalen ontvangstkamer voor in het huis stond vlak voor een van de van de vloer tot het plafond doorlopende ramen een antieke Franse tafel. Meneer Cernik stopte daar even. Zoals alles in de villa was ook deze tafel weelderig: het blad was van kersenhout, met geschulpte randen, en de roodbruine bovenkant was ingelegd met een donkerdere houtsoort. De gekrulde poten liepen scherp uit in smalle enkels, en elk ervan had daaronder een metalen hoef die mooi aansloot op de blinkend koperen bumper waarmee de tafelrand was afgewerkt.

‘Kijkt u er vooral ook even onder, meneer de ambassadeur,’ zei hij, en hij wees op de onderkant van het blad. Ik liet me op mijn knieën zakken en kroop op handen en voeten onder de tafel. Ik draaide mijn hoofd om en keek omhoog, waar ik een oud papieren etiketje zag. Het was zo groot als een flinke herinneringspostzegel. Het was vergeeld en verbleekt, en een beetje bobbelig door de lijm waar het al die jaren geleden mee was vastgeplakt. Er stond een serienummer op, en in inkt een onleesbare, ouderwets uitziende handtekening. Verder stond er een stempel op van een symbool dat ik slechts met de grootste moeite kon onderscheiden.

Ik kwam wat dichterbij en kneep mijn ogen samen, en plotseling zag ik wat er stond. Het was een gestileerde zwarte adelaar, met gespreide vleugels en met de kop naar links gedraaid. In zijn klauwen klemde hij een lauwerkrans, en in die krans stond een klein, hoekig hakenkruis. Cernik vertelde dat het in de villa wemelde van dergelijke verborgen sporen van de Duitse bezetting.

‘Niet te geloven hè, mama? En nu wonen wij er. Hoe geweldig is dat?’

IJskoude stilte.

‘Mama?’

‘Zijn er in dat huis hakenkruisen?’

Nee hè.

Ik probeerde de schade te herstellen. ‘Mama, zo moet je niet denken.’ Ik herinnerde haar eraan dat we de villa in een joodse woning gingen omtoveren. We zouden er koosjer eten, aan de sabbat doen en mezoeza’s aan de deurposten ophangen. Een betere wraak op Hitler was toch niet mogelijk? Ze moest het zelf maar komen bekijken.

‘Waarom zou ik ergens op bezoek gaan waar de nazi’s het prettig vonden?’

‘Kom op mama, dat moet je niet zeggen. Het is een prachtig huis.’

‘En als ik een hakenkruis in mijn kamer vind?’

‘Ik zal je hele kamer uitkammen. Of weet je wat? Ik kam het hele paleis uit voordat je komt.’

Maar ze was niet overtuigd.

Voor mij was het hakenkruis een duister bewijs van de triomf van onze familie en een fascinerend historisch aandenken, een verwijzing naar het verleden. Het riep bij mij vragen op over mijn voorgangers: wie waren het, hoe waren ze hier terechtgekomen? Hoe had de vorige eeuw, die tornado van historische krachten die het geboorteland van mijn moeder zo had geteisterd, er voor hen door de ramen van deze zelfde villa uitgezien?

Het unieke verhaal van de ambassadeur die terugkeerde naar het land dat zijn moeder ontvluchtte
© Spectrum

Maar voor mijn moeder was het nazisymbool geen verleidelijk relikwie. Het riep bij haar geen nieuwsgierigheid op, maar een diepgeworteld trauma, een kwaadaardig gewicht dat ze altijd met zich meetorste. Hoe meer ik mijn best deed haar van het tegendeel te overtuigen, hoe onverbiddelijker ze werd.

Ik kon beter een ander onderwerp aansnijden. Terwijl ik om me heen keek in de bibliotheek, met de duizenden boeken die de eerste bewoner hier bijeen had gebracht en op de ruggen waarvan nu het schijnsel van het haardvuur weerkaatste, vroeg ik haar het eerste wat in me opkwam. ‘Wat kun je me vertellen over Otto Petschek, mama?’

‘Ah,’ verzuchtte ze, ‘Otto Petschek! De Tsjechoslowaken waren de slimste mensen van Europa en de joden waren de slimste mensen van Tsjechoslowakije. En Otto? Hij was de slimste van allemaal. Hij had alles: talent, geld, ontwikkeling. Maar hij was een optimist, net als jij Nachman, en optimisme kan in Praag een heel gevaarlijke eigenschap zijn.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content