Direct naar artikelinhoud
Column

Het is een soort van bio-Facebook, dat geplunder en gebekvecht in onze tuin

Het is een soort van bio-Facebook, dat geplunder en gebekvecht in onze tuin
Beeld Bob Van Mol

Op zijn berg in de Oostkantons schrijft Marnix Peeters over vrijheid, vogels en zijn vrouw. 

Tegen eind februari – als de rug van de winter gebroken is, schreef iemand – is het vertrouwen van de vogels in de mens alweer sterk toegenomen. Als ik met mijn emmer de tuin inga, vluchten alleen nog de eksters weg. Er zijn koolmezen die, terwijl ik het voeder in de buis doe, op een armlengte afstand vanop een tak blijven toekijken. Ik zeg: dag mees, smakelijk, en ik ben nog niet halfweg naar de achterdeur of het feest is al begonnen.

Soms blijven plots dagenlang de mussen afwezig – vraag me niet waarom. Hun plaatsen worden, alsof ze de komst van de lente willen benadrukken, ingenomen door de kleurrijkste vogels: goudvinken, gaaien, boomkruipers en geel­gorsen. Het is een bont gewemel. In de namiddag komt de bonte specht. Voor hem leg ik hazelnoten uit – we hebben de oogst van vorige herfst zelf nog niet opgekregen. Hij vliegt met een noot naar de berk, plant ze tussen de schors en hamert ze open. Er zijn weer merels – ik kan haast niet wachten tot het lente wordt en zij gaan zingen. En dan komen de zwarte rood­staarten terug, die hadden we deze winter nog in Spanje gezien, en de rode wouwen, de zwaluwen. Het is elk jaar hetzelfde liedje, je wordt het nooit beu.

Wij tweeën, wij zullen altijd geweest zijn, zei mijn vrouw. Ik snapte meteen wat ze bedoelde, al valt het heel moeilijk uit te leggen

Onze Wintergarten heeft, logisch, veel ramen, met de voorbije jaren wel wat doden tot gevolg, maar – ik moet hout vast­houden – sinds wij vorige zomer schelpen­snoeren hebben gemaakt en ze aan de dakrand opgehangen, hebben we geen enkel slachtoffer meer gehad. De snoeren storen niet, integendeel, ze zijn mooi, en ze creëren schijnbaar net genoeg dimensie om het veilig te maken. Alleen die specht knalt af en toe nog eens tegen het glas van de deur aan, maar hij heeft zo’n sterke kop dat hij er weinig last van lijkt te hebben.

Ik zit, afgeleid en wel, soms een kwartier lang over mijn laptop­scherm heen naar buiten te staren, naar het geplunder en het gebekvecht. Het is een soort van bio-Facebook, het is minstens zo interessant als de webversie en je wordt er minder vaak verdrietig van – vogels hebben geen meningen en ze vinden zelden iets van je. Ze hebben alleen maar omgangs­vormen.

Als ík straks dementeer, heb ik tegen mijn vrouw gezegd, mag je me in een zetel bij dat raam zetten en me af en toe een witte Chimay brengen, en dan hoor je me de hele dag niet. Me misschien eens in de haren graaien – als je oud wordt komen die vast terug.

Mijn vrouw praat niet graag over later. Zij is veel jonger dan ik.

Wij tweeën, wij zullen altijd geweest zijn, zei ze op een ochtend, deze week. Ik snapte meteen wat ze bedoelde, al valt het heel moeilijk uit te leggen.

Het is zo’n uitspraak die erom smeekt om in het Latijn vertaald te worden, zei mijn vrouw, waarna zij haar oud-leraar een mail stuurde.

Semper fuerimus, stuurde mijnheer Van den Bulck terug. Het is een mooie lijfspreuk.