Direct naar artikelinhoud

Ik wil best eenmaal verdacht lijken, maar niet telkens weer

Yousra Benfquih is FWO-onderzoeker aan de faculteit rechten van de Universiteit Antwerpen en voormalig fellow bij de (EU Delegatie bij de) VN in New York

Gerichte controles in plaats van iedereen te screenen aan het luchthavengebouw: dat is het nieuwe plan om de reizigersstroom op Zaventem vlot te trekken. Dat valt alleen maar toe te juichen, denken we dan. Al vergeten we dat daarbij het gevaar van ethnic profiling altijd op de loer ligt.

Het is donderdag 21 april, mijn papa en ik zijn onderweg naar Brussels South Charleroi Airport, vanwaaruit ik straks naar het romantische Sevilla vertrek. Tornend aan een meer dan anders knellende autogordel, besef ik dat ik me ongedurig voel. Want hoewel ik honger naar de Andalusische lentezon en me verheug op de flamenco en de tapas, ben ik ook bang. Het is de eerste keer sinds de tragische aanslag op de luchthaven van Zaventem dat ik me in een luchthaven zal begeven.

De golf van ongeloof en afschuw die het brute geweld zo dichtbij ontketende, is stilaan in een deining omgeslagen. Geologisch gezien ontstaat die laatste niet toevallig in een stiltegebied uit windgolven. Want naast luid zijn we minstens ook even stil geweest, of wensen we dat te zijn, en worstelen we allemaal nog met ons eigen rouwproces.

Het wilde water is gaan liggen, de tenen wroeten weer, maar voor sommigen kleeft het zand nog steeds. We zijn nog boos, of verdrietig, of allebei tegelijkertijd, en bang. En uiteraard mogen we aan die angst niet toegeven, maar we mogen hem evenmin negeren, want in beide gevallen faalt het rouwproces.

Daarom beken ik aan vrienden en familie dat ik, ik die zo graag en zo vaak voor persoonlijke en professionele doeleinden reis, bang ben om te vliegen. Ik begrijp dat niet iedereen die emotie herkent, maar ik begrijp ook dat het voor mij een onderdeel is van mijn persoonlijk grieven, en dat begrijpen zij ook van mij: ze laten me toe om bang te zijn. En daarmee, op mijn manier, te rouwen.

Mijn vader en ik naderen de luchthaven. Kort na het rondpunt staan er soldaten voor een identiteitscontrole. Terwijl ze ons bevelen om aan de kant te gaan, merk ik op hoe de wagens voor en na ons geen halt worden toegeroepen. Voor een zoveelste keer word ik eraan herinnerd dat mijn vader en ik er verdacht uitzien. En dat de gewoonte went, maar de pijn niet. Dat de poging om te geloven dat het werkelijk gaat om een willekeurige controle andermaal sneuvelt in de maatschappelijke realiteit dat alles wat mogelijk aan de islam refereert het wantrouwen verdient. Dat ik die poging niettemin steeds weer onderneem, omdat ik snak naar die oprechte willekeur. Omdat in die willekeur de vrijheid ligt, en dat het deugd moet doen.

Bruusk vraagt de soldaat ons door het geopend autoraam welke taal we spreken. Nadrukkelijk antwoord ik: "Nederlands en Frans." Wanneer hij desondanks verdergaat in het Engels en ik tijdens de overhandiging van onze identiteitsdocumenten vriendelijk herhaal dat we vloeiend Nederlands en Frans spreken, haalt de soldaat zijn collega erbij. Zichtbaar misnoegd, wapen ostentatief aan de borst en muts tot aan de stugge ogen, brult die laatste naar ons: "Wat is het probleem hier?!"

De manier waarop de rollen worden omgedraaid tart de verbeelding. Verbijsterd roep ik daarom terug waarom aan ons wordt gevraagd wat het probleem is. Dat ik het werk van militairen meer nog in deze hachelijke tijden respecteer, en dat hoewel ik de noodzaak aan een identiteitscontrole begrijp, het niet de taak is van de persoon die gecontroleerd wordt om te verhelderen wat het probleem is. Dat het de wereld op zijn kop is. De heren staken hun imposant machtsoptreden, we mogen doorrijden. Misschien omwille van mijn tranen, waarvan ik pas later merk dat ze me in de ogen zijn geschoten.

Bij de ingang van de luchthaven geeft mijn vader me een warme omhelzing. Ik snik nog even door - wat is dat toch met papa-knuffels? Hij beveelt me te genieten, me van het incident zo weinig mogelijk aan te trekken, en vergeet dat ik hem net nog boos afbekte toen ook hij tijdens de controle wat wilde inbrengen. Wat is dat toch met papaliefde, die liefde waarin alles op voorhand is vergeven? Een beetje zoals Milan Kundera schreef in zijn beroemde roman, die handelt over eenmaligheid, en over herhaling, en wat die zoal met een mens kunnen doen.

En om in die geest te blijven: ik wil best eenmaal verdacht lijken, maar niet telkens weer. Want herhaling doodt de vermeende willekeur. Herhaling maakt van de onschuldige aarzeling een essentialiserende angst. En als mensen bang zijn van mij, en van mijn papa, en van de vele anderen die op ons lijken, betekent dat iets fundamenteel ontwrichtends: ik mag niet meer bang zijn. Want hoe kan ik angst hebben als ik het voorwerp ben van die angst? En hoe kan ik rouwen als ik niet meer bang mag zijn, al is het voor heel even?