Direct naar artikelinhoud
Interview

Herman van Veen: ‘Ik ben van plan om dat hele doodgaan zo lang mogelijk uit te stellen’

Herman van Veen: ‘Ik ben van plan om dat hele doodgaan zo lang mogelijk uit te stellen’
Beeld Carmen De Vos

Herman van Veen, te groot om nog een kleinkunstenaar genoemd te worden, is bijna 75. In de Antwerpse Koningin Elisabethzaal komt hij dit weekend ‘de jaren vieren’. En een rollator komt daar vooralsnog niet aan te pas. ‘Dit is de beste tijd van mijn leven.’ 

“Of ik nog vaak ‘Opzij’ speel? Enkel in toegiften, nadat iemand uit het publiek heel luid ‘Opzij!’ heeft geroepen. Al kijk ik altijd eerst even om, om te zien of ik nog wel ­voldoende muzikanten heb die dat lied nog kunnen spelen. Er zijn er al heel wat doodgegaan, weet je.”

Hij verdrijft de weemoed die in die laatste zin woont met een glimlach. Hij, Hermannus Jantinus van Veen, geboren op 14 maart 1945 in Utrecht, staat er toch nog maar, op dat podium. Een paar tinten grijzer, en een tikje minder ­baldadig dan in zijn beginjaren, maar nog altijd met dezelfde –opgepast: boeketreekswoord – hartstocht. Herman van Veen 75, de jubileumshow waarop hij zichzelf trakteert, zal hij alleen al in Vlaanderen en Nederland meer dan 140 keer spelen. Niet slecht voor iemand die inmiddels de service­flatgerechtigde leeftijd heeft bereikt.

BIO * geboren op 14 maart 1945 in Utrecht * studeerde viool, zang en ­muziekpedagogie aan het Utrechts Conservatorium * debuteerde in 1965 als ­podiumkunstenaar met het ­soloprogramma Harlekijn * maakte al ruim 180 albums, 80 boeken en 500 schilderijen * is ridder in de Orde van Oranje-Nassau, kreeg een eredoctoraat aan de VUB * getrouwd met de Waalse ­danseres Gaëtane Bouchez * heeft vier kinderen: Babette, Anne, Valentijn en Merlijn, en drie kleinkinderen * woont in Soest, bij Utrecht

In Voor het eerst, zijn boek met ‘verhalen over ouder worden’, noteert hij: “Los van wat krakende onderdelen en het regelmatig kwijt zijn van namen, beschouw ik deze tijd, ook al ben ik minder jong dan gisteren, als de beste van mijn leven.” Ik doe me onwetender voor dan ik ben en vraag wat er in godsnaam zo leuk is aan ouder worden.

“De gemoedsrust die over je heen daalt”, antwoordt hij. “Toen ik nog jong was, had ik allerlei verwachtingen en maakte ik voortdurend plannen. Nu ik bijna 75 ben, is dat zinloos geworden. Ik heb niet zo veel toekomst meer, ik geniet vooral van het heden. Op mijn 40ste dacht ik: God, het sneeuwt! Ik moet mijn voorruit schoon krabben. Vandaag denk ik alleen maar: God, het sneeuwt!” (lacht)

“Ik hoor mijn vader nog tegen mijn moeder zeggen – ze heette Verhoef, maar hij noemde haar Hoefie – ‘Dat we dit nog mogen meemaken, Hoefie’. Hij had het dan over de geboorte van een kleinkind of het aanbreken van een ­voorjaar. Ik begrijp nu heel goed wat hij met die uitspraak bedoelde. Ook ik heb het gevoel dat alles wat ik nog ­meemaak pure winst is. Ik ben van plan om dat hele doodgaan zo lang mogelijk uit te stellen. ‘Laat mij maar de eerste zijn die níét sterft’, heb ik in een moment van ­verdwazing weleens geroepen. Er moet toch ooit eens één schaap over de dam.”

Hij lacht en zijn koningsblauwe ogen geven tijdelijk nog wat meer licht dan ze in hun neutrale stand al doen. Om de vreugde wat te temperen – waar dienen journalisten anders voor? – merk ik op dat er wellicht een dag komt waarop ook hij zich in zijn geheugen zal terugtrekken. “Dat weet ik, maar als je het goed vindt, hou ik die dag toch nog even op afstand. Leven van herinneringen is niks voor mij. Toen ik nog een tiener was, bracht ik in Utrecht kranten rond. Als ik wat exemplaren op overschot had, ging ik die altijd uitdelen in een bejaardentehuis op de Plompetorengracht. Daar woonde mevrouw Levy: een dame die zowel geestelijk als fysiek nog veel te vitaal was om in de kleine wereld van een bejaardentehuis te wonen. Ze snákte werkelijk naar mijn kranten. Alleen al lezend had ze het gevoel dat ze er nog bij hoorde. Toen al dacht ik: ik mag later niet eindigen zoals mevrouw Levy.”

Zichzelf verklaren aan de hand van verhalen: hij zal het tijdens ons gesprek nog vaker doen. ‘Zanger, schrijver, componist, regisseur en acteur’, staat er op zijn imaginaire visitekaartje. Maar Herman van Veen is bovenal een verteller. Iemand die het voorbeeld interessanter vindt dan de stelling. En die zijn woorden op weg naar zijn mond graag nog een poëtisch ommetje laat maken. “Ik ben niet langer het kind dat denkt: ik kan sneeuw bewaren”, zegt hij wanneer hij terugblikt op zijn vroege Utrechtse jaren. Met Herman van Veen causeren, is ook een beetje taal degusteren.

Mammoet

We zitten in de bar van het Tangla Hotel in Brussel, volgens een promotekst op de menukaart een ‘subtiele herinterpretatie’ van het Tangla Hotel in Bejing. Chinezen kopiëren dus ook zichzelf, denk ik. Maar ik zeg het niet, want Herman van Veen is al volop in werkmodus. Vanavond speelt hij met zijn muzikanten in cultuurcentrum De Kruisboog in Tienen. De vraag waarover hij zich al de hele ochtend het mooie, grote voorhoofd breekt, luidt: welke liedjes ga ik straks zingen en waarom?

‘Als ik mijn kleinkinderen uitleg dat vrede niet zo vanzelfsprekend is, zie ik hen denken: hier spreekt een mammoet.’Beeld Carmen De Vos

“Mensen die naar Herman van Veen 75 komen kijken, willen eigenlijk onze vorige voorstellingen zien”, licht hij toe. “Maar dat kan natuurlijk niet. We moeten dus een manier vinden om met het verwachtingspatroon van het publiek rekening te houden zonder eraan te beantwoorden.”

Nog een vraag die hij zich oog in oog met zijn repertoire regelmatig stelt: hoe kan je met liedjes van vroeger de tijd van nu vangen? “‘Signalen’ gaat over de Berlijnse Muur”, zegt hij. “Maar die is ondertussen gevallen. Het gaat ook over de Zuid-Afrikaanse apartheid. Maar die is inmiddels afgeschaft, althans formeel. ‘Signalen’ is dus een lied dat omkijkt. En toch vertelt het je ook wat er vandaag zou ­moeten gebeuren. Alleen moet je dat er wel bij zeggen. Anders verliest het nummer elke vorm van urgentie.”

Dat het verleden de toekomst kan voorspellen, daar is hij van overtuigd. “Ik ben opgegroeid na de Tweede Wereld­oorlog. Ik beschik over een referentiekader dat de jongere generaties ontberen. Voor mij is het zonneklaar dat er opnieuw een wereldoorlog kan uitbreken. Maar voor mijn kleinkinderen niet. Ik moet hen echt uitleggen dat vrede niet zo vanzelfsprekend is als ze denken. En dan nog kijken ze me aan met een blik die zegt: hier spreekt een ­mammoet. (lacht)

“De eerste 25 jaar van mijn leven stonden volledig in het teken van de oorlog. Zodra de alcoholconsumptie op ­verjaardagsfeesten een bepaald niveau had bereikt, vertelde iedereen oorlogsverhalen. De wapenwedloop die op de Tweede Wereldoorlog volgde, maakte ons angstig en ­onzeker. We leefden in het ongewisse, waren voortdurend beducht voor nieuw onheil. Dat gevoel kennen de jongeren van vandaag niet. Zij zijn opgegroeid in vrede, niet in de hoop op vrede. Als ik al eens een zweem van een generatiekloofje voel, heeft het daarmee te maken.

“Maar voor het overige kan ik het met de millennials uitstekend vinden. Ik speel tegenwoordig met muzikanten die nog niet geboren waren toen ik voor het eerst in Vlaanderen optrad. Dat verloopt allemaal ontroerend harmonieus.”

We laten verse cappuccino’s aanrukken en reizen in gedachten naar het Haarlem van 1967, waar Herman van Veen op 16 december in een uitverkochte schouwburg een van zijn eerste solovoorstellingen speelde. Zat die avond in het publiek: cabaretier Wim Kan, op dat moment de onbetwiste podiumgod van Nederland. Kan was zo onder de indruk van Van Veen dat hij hem twee dagen later een briefje schreef: ‘Zaterdagavond hebt u ons in de Haarlemse Stadsschouw­burg een enorme verrassing bezorgd. Waar komt u vandaan (zou ik willen vragen)? En direct daarna: waar haalt u het vandaan? In een klein land vol van talent bent u een ­uitschieter (geloof ik). Ik ga u aandachtig gadeslaan en ­wachten of ik u zie slagen. Ik hoop het en voorspel het.’

De pronostiek van Wim Kan zat er pal op. In de decennia die volgden, verkocht Herman van Veen 550 keer de Amsterdamse Carré uit, mocht hij meer dan twintig gouden platen in ontvangst nemen en won hij negen keer een Edison, de belangrijkste Nederlandse muziekprijs. Hij maakte carrière in vier talen (Nederlands, Engels, Frans en Duits) en trad op in de Parijse Olympia, het Weense Konzerthaus en de New Yorkse Carnegie Hall. Hij werd ‘de humoristische neef van Jacques Brel’, ‘de Cruyff van het cabaret’ en ‘de Nederlandse Danny Kaye’ genoemd. In 1993 werd zijn ‘uitzonderlijke genialiteit’ zelfs beloond met een ridderschap in de Orde van Oranje-Nassau.

En toch had de troubadour van de Lage Landen – zeker in zijn beginjaren – ook gedreven criticasters. Een deel van de Nederlandse culturele elite ergerde zich donkerblauw aan Herman van Veen. Schrijver Gerrit Komrij noemde hem ‘de firma Simpelman’, journalist Frénk van der Linden wijdde hem tot ‘pater van de Nederlandse theaterpoëzie’ en een recensent van de Volkskrant omschreef hem als ‘het beste slaapmiddel sinds de uitvinding van valium’. Ik vraag het lijdend voorwerp van al dat sarcasme of zijn critici hem ooit uit zijn humeur hebben gebracht.

“Nee, want ik leerde van hen”, zegt hij. “Soms was de kritiek natuurlijk flauwekul. Maar nu en dan kon ik er wel wat mee. Als Gerrit Komrij, die ik bewonderde, schreef dat ik te veel de grenzen van het sentiment opzocht, dacht ik: misschien is dat wel waar. En dan vroeg ik me af welke accenten ik in mijn voorstelling moest verleggen. Ik ging me ten opzichte van zo’n man echt niet verdedigen. Heb ik nooit gedaan.

“Je mag niet vergeten dat ik vanuit het niets bekend ben geworden. Ik was 21 en plots zaten de zalen vol. Een tsunami van meningen kreeg ik over me heen. Ik heb daar vaak met verbazing – en soms ook met ontzetting – naar gekeken. Ik wilde een muzikant zijn en ineens was ik een thema. Daar was ik niet op voorbereid. En na een tijd was ik het ook beu.

“Zodra ik mijn eigen muzikale taal had gevonden, heb ik de luwte opgezocht. Ik ben gestopt met het maken van tv-shows en heb meer interviews geweigerd dan geaccepteerd. Dat doe ik vandaag nog steeds. En toch blijven mensen over de hele wereld mij vinden in schouwburgen en concert­zalen. In plaats van me af te vragen wat de critici van mijn voorstellingen vinden, ga ik dus gewoon lekker door. Wil je naar mijn shows komen kijken? Fijn. Maar het hóéft niet. Ik zing toch wel verder.”

Is hij zelf gul met bewondering? Heeft hij andermans talent ooit openlijk in superlatieven gewikkeld? “Ik heb op Broadway eens een geweldige voorstelling gezien van Harvey Fierstein: Torch Song Trilogy, over een getrouwde man die een affaire had met een travestiet. Die getrouwde man kon enkel klaarkomen als hij de travestiet vooraf even mocht zeggen dat hij volgende week zijn vrouw zou verlaten. Bij wijze van legitimatie, zeg maar. En elke keer dacht die travestiet: interesseert me niet, jongen, neuk me. (lacht) Na afloop van het stuk wachtte ik de acteur die de travestiet speelde op in het steegje aan de uitgang van het theater. Toen hij naar buiten kwam, zei ik: ‘I loved what you did tonight. It’s a pity my English isn’t good enough to tell you how good you were.’ En toen keek hij me aan alsof-ie wou zeggen: interesseert me niet, jongen, neuk me. (lacht) Moraal van het verhaal: ja hoor, ik heb op mijn manier vele mensen bewonderd. En dat doe ik nog altijd.”

Kauwgom onder de schoenen

Sinds de eeuwwisseling sneuvelden er al heel wat kompanen van het eerste uur. Willem Wilmink, zijn leermeester en de schrijver van het onvergankelijke ‘Hilversum 3’, overleed in 2003. Harald Siepermann, de tekenaar van zijn geestes­eend Alfred Jodocus Kwak, stierf in 2013. En Erik van der Wurff, de pianist en componist met wie hij 52 jaar samenwerkte, ging in 2014 heen. “Van de doden heb ik er veel gekend”, zegt Herman van Veen met een grijns die restjes smart moet camoufleren. Zijn muzikanten waren geen ­huurlingen, maar geestverwanten. Vrienden, aan wie hij onvoorwaardelijk trouw bleef.

“Een gitarist van me kreeg ooit een spierziekte. Elk jaar konden zijn vingers wat minder snel gitaar spelen. Uit respect voor hem hield ik me in. Toen we samen in l’Olympia stonden, zong ik een extra trage versie van ‘Pourquoi ça tombe sur moi?’. Nog liever dan de gitarist te vervangen, paste ik het liedje aan. Dat klinkt nobel, maar ik vond het destijds best moeilijk. Ik voelde me in die periode vaak een danser met kauwgom onder zijn schoenen.”

‘Het gebeurt nog altijd dat ik iets met mama of papa wil delen. En dat ik dan naar mijn telefoon loop en me pas op het laatste moment realiseer: ze zijn er niet meer.’Beeld Carmen De Vos

Is hij ooit tegen de limieten van zijn eigen mogelijkheden aangeknald? “Toen ik 22 was, kreeg ik een song aangeboden van de Franse componist Michel Legrand: ‘The Windmills of Your Mind’, een nummer over eenzaamheid, in het Nederlands heette het ‘Cirkels’. Nadat ik het nummer beluisterd had, zei ik: ‘Prachtig lied, maar ik kan het niet zingen. Ik kén de eenzaamheid waarover dit nummer gaat helemaal niet. En ik wil niet veronderstellend zingen.’ Jaren later stierf er in mijn straat in Utrecht een oude vrouw. Ze lag al enkele weken dood in haar huis voor iemand haar vond. Ik kende die vrouw. Ik kende haar kat. Ik kende de keuken waarin haar dode lichaam lag. Toen kon ik ‘Cirkels’ wél zingen. Om maar te zeggen: je kan als artiest niet om het even wat doen. Soms duurt het even voor het leven je kwalificeert om een bepaald lied te vertolken.”

Ik vraag waarop hij rekent qua onsterfelijkheid. “Ach, dat interesseert me niet. Je wordt in de overlevering toch iemand anders dan wie je was. Ik las laatst een biografie over Willem Wilmink. Uitstekend boek, maar het beschrijft een heel andere Willem dan degene die ík heb gekend.

“Biografieën zijn wel vaker ontoereikend. En dat is ook logisch, want niet alles is in woorden te vatten. Toon Hermans behoort tot de allergrootsten die ik ooit heb gekend. Maar wanneer ik zijn kwaliteiten zou proberen te beschrijven – zoals die pretlichtjes in zijn ogen, waardoor je vaak al moest lachen nog voor hij iets gezegd had – zouden mijn woorden schromelijk tekortschieten. Er zijn dingen die niet verteld kunnen worden. Behalve misschien met poëzie. De abstractie van poëzie kan álles helder maken.”

Vaders handen

Sinds 2000 is ‘Herman van Veen, de zanger’ ook ‘Herman van Veen, de schilder’. Zo’n vijfhonderd werken maakte hij al. ‘In kleur gevangen ogenblikken’, noemt hij ze. Ik deel mijn verwondering over het feit dat zijn schilderijen abstract zijn, terwijl zijn liedjes buitengewoon helder en toegankelijk – zeg maar: figuratief – zijn. “Mijn voorstellingen zijn ­nochtans even abstract als mijn doeken”, weerlegt hij mijn stelling. “Ook in het theater zien de mensen alleen wat ze wíllen zien. Wie al een groot verdriet heeft gekend, zal een song als ‘Troostvogel’ op een heel andere manier ervaren dan wie nog onbekommerd door het leven huppelt. Als er 900 toeschouwers in de zaal zitten, spelen we 900 verschillende voorstellingen.”

Hij nam zijn penselen pas ter hand na de dood van zijn ouders, naar eigen zeggen ‘om zich uit de put te schilderen’. “Op een donkere novemberdag keek ik naar mijn handen en dacht ik: godverdomme, dit zíjn mijn handen helemaal niet. Dit zijn de handen van mijn vader. Ik sprak ze aan: ‘Stel dat jullie van mijn vader waren, wat zouden jullie dan gaan doen?’ Nou, schilderen, zo bleek. Je moet weten: mijn vader was een graficus die diep in zijn hart graag een schilder was geweest. Al schilderend heb ik het gevoel dat ik een stukje van zijn leven voltooi. Mijn doeken brengen me terug naar mijn ouders.”

Zijn vader, Jan Frederik Albertus van Veen, was letterzetter bij Het Parool, zijn moeder Alberdina Verhoef huisvrouw. Zestig jaar zijn ze met elkaar getrouwd geweest. Als liefde zoveel jaar kan duren, dan moet het echt wel liefde zijn, zeg ik, de woorden van ‘Liefde van later’ stelend. “Reken maar”, zegt Van Veen. “Zelfs op het einde van hun leven lagen mama en papa nog altijd arm in arm in bed. Ik heb ‘Liefde van later’ steeds voor hén gezongen. Nooit voor ‘haar’.”

Jan en Alberdina stierven in hetzelfde jaar. Alsof ze van de dood hadden bedongen dat ze na zestig gedeelde jaren simultaan van het leven mochten afzwaaien. Negentien jaar geleden is het ondertussen. En toch zegt Herman van Veen ‘Ik moet verdomme bijna janken’ wanneer hij herinneringen aan zijn vader ophaalt.

“Papa was tijdens de oorlog een verzetsman. Op 4 mei, de dag waarop Nederland elk jaar de oorlogsdoden herdenkt, had hij altijd een kop van graniet. Onaanspreekbaar was-ie dan. Op 5 mei, nationale bevrijdingsdag, ging hij helemaal loos. Dan kwam hij lam thuis. Als mijn moeder daar wat van zei, wierp hij haar een blik toe die de tranen in haar ogen deed springen. Toen ik al wat ouder was, heb ik het daar met mijn vader eens over gehad. Hij zei: ‘Ach jochie, je moeder heeft niet gezien wat ík gezien heb’.”

In Voor het eerst schrijft Van Veen: ‘Er zit niks anders op / Dan kijken met mijn ogen dicht / Of naar jou speuren in de spiegel / Waar ik je vind in een gezicht.’ Dat zijn de woorden van iemand die zijn ouders zelfs op zijn 75ste nog met overgave mist, zeg ik. Hij blijft even haperen en zegt dan: “Het gebeurt nog altijd dat ik iets met mama of papa wil delen. En dat ik dan naar mijn telefoon loop en me pas op het laatste moment realiseer: ze zijn er niet meer. Maar hen echt missen? Overvallen worden door een haast gek­makende vorm van treurnis? Nee, dat is er niet meer bij. Mijn verdriet is ondertussen geculmineerd in herinneringen. En die herinneringen zijn erg troostrijk.”

Achteruitkijkliefde

Zonder noemenswaardige aanleiding vraag ik of er in de ­toekomst nog iets hersteld moet worden wat in het verleden kapot is gegaan. “Nee”, antwoordt hij. “Ik heb vaak sorry gezegd. Veel meer kan je niet doen.”

‘Een deel van België heb ik via mijn vrouw beter leren kennen. Van Vlaanderen ken ik de gevels, van Wallonië ook het interieur.'Beeld Carmen De Vos

Hij is drie keer getrouwd en twee keer gescheiden. Over de periode waarin hij scheidde van zijn eerste vrouw, Marijke Hoffman, zegt zijn vroegere tekstschrijver Rob Chrispijn in Herman van Veen, Portret van een veelzijdig kunstenaar: ‘Het was voor Herman een verscheurende tijd. We hebben meegemaakt dat hij midden in een voorstelling ­wegliep en pas na 20 minuten terugkwam. Hij is ook ­weleens op het podium gaan zitten terwijl hij riep: ‘Ik weet het gewoon niet meer!’’

Vandaag zegt Van Veen, met de bezonken wijsheid die hij bij zijn leeftijd cadeau heeft gekregen: “Ik had mijn eigen teleurstelling gecreëerd. Marijke was de dochter van de beste vriend van mijn vader. We waren kleuterliefjes. Dat we later trouwden, was vanzelfsprekend. We waren als het ware aan elkaar beloofd. (lacht) Maar toen we eenmaal getrouwd waren, keken we elkaar vragend aan: ‘En nu?’

“Al gauw bleek dat er helemaal geen nu wás. Wij die voor elkaar bestemd waren, moesten vaststellen dat we helemaal niet bij elkaar pasten. Dat we twee totaal verschillende ­boekenwinkels hadden. Dat was een behoorlijk ­ontredderende vaststelling. We zijn met tandafdrukken in onze onderlippen uit elkaar gegaan.

“En toch zijn we een leven lang lief gebleven voor elkaar. Een maand geleden zijn we samen nog eens gaan lunchen. Ineens – voem! – voelden we het weer: dat onzegbare geluk dat we ook kenden toen we nog kinderen waren. Die warme herkenning van weleer. Alsof de tijd nooit bestaan heeft. We gingen er helemaal van blozen.”

Nadat ook zijn tweede huwelijk, met actrice Marlous Fluitsma, stukliep, leerde Herman van Veen Gaëtane Bouchez kennen, een danseres uit Bergen. Ze trouwden in 1984 en noemen elkaar vijfendertig jaar later nog steeds ­lieveling. Ik vraag wat hij in zijn derde huwelijk beter doet dan in zijn twee eerste.

“Niks”, zegt hij. “Mijn liefde voor Gaëtane is gewoon onvoorwaardelijk gebleken. Onze relatie begon in een achteruitkijkspiegel. Na televisie-opnames reed ik Gaëtane naar haar huis in Brussel. Er viel een fijne motregen, haar straat baadde in een vreemd, diffuus licht. Nadat ze uit mijn auto was gestapt, reed ik door en keek ik in mijn achteruitkijkspiegel. En wat zag ik? Ze zwaaide naar me: licht voorovergebogen, met haar linkerhand, precies zoals mijn moeder. Op dat moment wist ik: daar staat mijn vrouw.

“Wat later spraken we af in een bistro in Parijs. Alles zat tegen, ik was ernstig te laat. Maar toen ik eindelijk ­arriveerde, was ze er nog. En ze zei niet: ‘Wat ben je laat’, ze zei: ‘Fijn dat je er bent’. Dat Gaëtane in mijn leven is ­gekomen, is een groot geluk.”

Heeft zijn huwelijk met een Belgische zijn kijk op ons land veranderd? “Laten we zeggen dat ik een deel van België via mijn vrouw beter heb leren kennen. Van Vlaanderen ken ik de gevels, van Wallonië ook het interieur. Wat ik merk – en dat krijg ik aan sommige Vlamingen moeilijk uitgelegd – is dat de meeste Walen veel bewondering hebben voor de Vlamingen. België wordt soms omschreven als een artificiële constructie, maar volgens mij steekt er toch nog altijd veel liefde de taalgrens over.”

Ingrid Verbraeken, zijn Belgische agente, komt ons ­allerminzaamst meedelen dat onze tijd erop zit. Herman van Veen strekt de benen, zijn gitariste en partner in crime Edith Leerkes komt nog even bij me zitten.

Hoewel ik niet verjaar, geeft Leerkes me een exemplaar van Hoe het gaat, het album waarop ze muziek maakt van de poëzie van Judith Herzberg. Al bladerend in het cd-boekje valt mijn oog op een tekstfragment uit ‘Eind van de winter’: ‘Nu gaan de dingen / Weer beginnen / Te Gebeuren’. Ik kan me vergissen, maar volgens mij is dat preciés wat Herman van Veen nog altijd denkt wanneer op het toneel de ­gordijnen opengaan.

Ik wandel door de lobby naar de uitgang van het hotel en noteer in gedachten wat ik vanavond in mijn logboek zal schrijven: ‘Vandaag een beetje verliefd geworden op een 75-jarige man. Verder geen onregelmatigheden. Over.’

Herman van Veen 75: dit weekend in de Koningin Elisabethzaal in Antwerpen en nog tot eind maart in tal van andere Vlaamse steden. Alle info op hermanvanveen.com